Uitspraak 202300665/1/R2


Volledige tekst

202300665/1/R2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en de maatschap [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellanten]), gevestigd te Vinkel, gemeente ‘s-Hertogenbosch,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 1 december 2022 in zaak nr. 21/1874 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2021 heeft het college de aanvraag van [appellanten] voor een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: natuurvergunning) voor de exploitatie van de pluimveehouderij aan de [locatie] in Vinkel geweigerd, omdat een vergunning niet nodig is.

Bij uitspraak van 1 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu (hierna: MOB en Leefmilieu) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met de zaak met nummer 202206774/1/R2, op 27 november 2023 op de zitting behandeld. Op de zitting zijn [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink, verschenen. Voorts zijn ter zitting MOB en Leefmilieu, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 4 december 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellanten] heeft een natuurvergunning aangevraagd voor het exploiteren van een pluimveehouderij met 68.000 vleeskuikens.

Het college heeft vastgesteld dat de aangevraagde bedrijfssituatie ten opzichte van de referentiesituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Daarom is uitgesloten dat de gevraagde activiteiten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat betekent dat, gelet op artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, voor het aangevraagde project geen natuurvergunning nodig is. Het college heeft de aanvraag daarom geweigerd. Dit wordt een positieve weigering genoemd.

Het college heeft in het besluit een zogenoemde disclaimer opgenomen. Die houdt in dat aan de positieve weigering geen rechten meer kunnen worden ontleend als de plannen in vorm of omvang veranderen of het recht, het beleid of de berekeningsmethodiek wijzigen. In dat geval moet [appellanten] volgens het college opnieuw toetsen waarmee zal zijn bedoeld: nagaan of er een vergunningplicht geldt.

De aangevallen uitspraak

3.       [appellanten] heeft in beroep gevraagd om de positieve weigering om te zetten in een toestemmingsbesluit. Een positieve weigering biedt niet de rechtszekerheid die hij als ondernemer nodig heeft. Verder heeft hij verzocht om de disclaimer te verwijderen.

3.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat vanaf 1 januari 2020 geen vergunningplicht meer bestaat voor de wijziging of uitbreiding van activiteiten die ten opzichte van de referentiesituatie niet leiden tot een toename van stikstofdepositie (intern salderen). Die situatie doet zich hier voor. Het college heeft daarom terecht geweigerd om een natuurvergunning te verlenen. De disclaimer hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te worden verwijderd. [appellanten] weet dat hij ten tijde van de positieve weigering geen natuurvergunning nodig had voor het aangevraagde project. De houdbaarheid van dat bestuurlijke rechtsoordeel is, zo overweegt de rechtbank, beperkt tot het moment waarop zich relevante wijzigingen voordoen.

Het hoger beroep

4.       [appellanten] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunning niet kan verlenen als deze niet nodig is. Als voorbeeld wijst hij op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4343, waarin die rechtbank wel ruimte ziet voor het verlenen van een natuurvergunning op basis van intern salderen.

[appellanten] betoogt dat de wetswijziging die heeft geleid tot het vervallen van de vergunningplicht leidt tot rechtsonzekerheid, omdat een positief weigeringsbesluit leidt tot een onzekere rechtspositie voor de aanvrager. De rechtbank had haar oordeel niet alleen op de wet mogen baseren, maar had hem moeten beschermen tegen de gevolgen van de wetswijziging. [appellanten] stelt dat hij van de rechtbank mocht verwachten dat zij een helpende hand had geboden door ervoor te zorgen dat er rechtszekerheid komt. Dat kan volgens [appellanten] door de vergunning alsnog te verlenen. Hij wijst in dat kader ook op het voornemen van de wetgever om intern salderen vergunningplichtig te maken.

Beoordeling hoger beroep

5.       Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevraagde situatie ten opzichte van de referentiesituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op de relevante Natura 2000-gebieden. Dat betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat op voorhand op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde activiteit significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden.

5.1.    Met de inwerkingtreding van de Spoedwet aanpak Stikstof op 1 januari 2020 is onder meer artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming gewijzigd. Projecten die geen significante gevolgen kunnen hebben, zoals in dit geval omdat zij niet leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijn hierdoor niet langer vergunningplichtig (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, onder 17.2 en 17.3).

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd is een natuurvergunning te verlenen voor een activiteit die niet vergunningplichtig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2587, onder 9.1-9.2. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de aanvraag moest afwijzen. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland waarnaar [appellanten] verwijst leidt niet tot een ander oordeel.

5.3.    Met de rechtbank is de Afdeling zich ervan bewust dat het vervallen van de vergunningplicht gevolgen heeft voor ondernemers, derden en de natuur en tot meer rechtsonzekerheid kan leiden. Op grond van de nu geldende wetgeving in de Wet natuurbescherming is het echter niet mogelijk om een natuurvergunning te verlenen voor de in de aanvraag aangegeven exploitatie van de pluimveehouderij van [appellanten]. Aan de wens van [appellanten] om uit oogpunt van rechtszekerheid toch een toestemmingsbesluit te nemen bestaat binnen de Wet natuurbescherming geen ruimte. De wetgever heeft weliswaar het voornemen geuit om projecten waarbij sprake is van intern salderen weer vergunningplichtig te maken, maar de keuze om dit te doen en de wijze waarop is aan de wetgever. Daarop vooruitlopen is, anders dan [appellanten] wenst, niet mogelijk.

5.4.    Voor de beoordeling van het hoger beroep is een bespreking van de betekenis van een positieve weigering bij andere toekomstige besluiten niet nodig. Daarom komt de Afdeling daar in deze uitspraak niet aan toe. De betekenis van een positieve weigering bij een wijziging of uitbreiding van een activiteit of bij wijziging van regelgeving, kan aan de orde worden gesteld in een procedure over een besluit dat in het kader daarvan wordt genomen.

5.5.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van [appellanten] ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024

388