Uitspraak 200301738/1


Volledige tekst

200301738/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2003, nr. 031043/52, een vergunning met voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] voor het ontgronden van een deel van een perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], gelegen aan de [locatie], ten westen van Kats.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingekomen van de vergunninghouder en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten, in de persoon van [appellant], en verweerder, vertegenwoordigd door G. Beckers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De verleende vergunning maakt een ontgronding mogelijk ten behoeve van de aanleg van een regenwaterbassin van 50 x 22,50 meter voor de fruitteelt van [vergunninghouder]. Een deel van het perceel aan de [locatie] zal hiertoe tot maximaal 1.50 meter beneden het huidige maaiveld worden ontgrond. De vrijkomende grond zal worden gebruikt voor het opzetten van kaden rond het bassin.

2.2. Appellanten, die wonen naast het te ontgronden perceel, kunnen zich niet met het besluit van verweerder verenigen. Zij voorzien geluidsoverlast ten gevolge van het verpompen van het water uit het bassin. Zij voeren aan dat het geluid van pompen een direct gevolg is van de ontgronding en dat in de vergunning een voorschrift ter voorkoming van geluidsoverlast had moeten worden opgenomen. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat de ontgronding niet in overeenstemming is met het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan.

2.3. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van het regenwaterbassin overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, voorzover hier van belang, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de onroerende zaken.

Nadat de ontgronding heeft plaatsgevonden zal het zoetwaterbassin in gebruik worden genomen ten behoeve van de druppelbevloeiing van de fruitteelt, met name peren. Teneinde het regenwater naar de gewassen te transporteren zal een pomp worden gebruikt.

De Afdeling overweegt dat het bezwaar inzake de eventuele geluidsoverlast van de pomp niet kan worden beschouwd als een bij de ontgronding betrokken belang in de zin van de artikelen 3 en 10 van de wet. Dit bezwaar betreft namelijk niet de ontgronding zelf maar de inrichting en het gebruik van het terrein na de ontgronding. Hierop is voor wat betreft de geluidhinder de Wet milieubeheer van toepassing.

Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat aan de ontgrondingvergunning voorschriften met betrekking tot geluid afkomstig van de pomp te verbinden.

2.4. Ingevolge artikel 10, derde lid van de wet, voorzover van belang, deelt de raad van de gemeente op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, aan het bevoegd gezag, binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

Ingevolge artikel 10, achtste lid, van de wet, wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij, voorzover hier van belang, de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologisch medewerking te zullen verlenen.

Ter zitting is vast komen te staan dat de ontgronding in tegenstelling tot hetgeen van de zijde van het gemeentebestuur aan verweerder was meegedeeld, in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat de aanleg van het regenwaterbassin buiten het agrarische bouwblok zal plaatsvinden, hetgeen in strijd is met de voorschriften van dat plan. Voorts staat vast dat vanaf 30 juni 2003 gedurende vier weken ter inzage is gelegd het ontwerpbestemmingsplan “1e herziening bestemmingsplan Landelijk Gebied”. Met deze herziening is, voorzover hier van belang, beoogd de aanleg van een regenwaterbassin buiten het agrarische bouwblok mogelijk te maken na het verlenen van een aanlegvergunning. Nu deze terinzagelegging heeft plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit, kan hiermee bij het beoordelen of het besluit voldoet aan artikel 10, achtste lid, van de wet geen rekening worden gehouden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er voorts geen geldend voorbereidingsbesluit, noch was er een verklaring van de gemeenteraad dat planologische medewerking zou worden verleend. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 10, achtste lid, van de wet. Het beroep van appellanten is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.

2.5. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 4 februari 2003, nr. 031043/52;

III. gelast dat provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003

234-411.