Uitspraak 202001990/3/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:4863
- Datum uitspraak
- 27 december 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij verwijzingsuitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1873, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vraag over de uitleg van de Dublinverordening. De Afdeling heeft in deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.
- Hoger beroep
- Vreemdelingenkamer - Overige
202001990/3/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2020 in zaken nrs. NL20.2617 en NL20.2619 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1873, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vraag over de uitleg van de Dublinverordening. De Afdeling heeft in deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.
Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak.
Bij arrest van 21 september 2023, [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], ECLI:EU:C:2023:683, heeft het Hof de prejudiciële vraag beantwoord.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
De Afdeling heeft partijen op 24 oktober 2023 bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de uitspraken van de Afdeling over de vraag wat de betekenis is van het arrest van het Hof van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272. Bij uitspraken van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4197, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, heeft de Afdeling die vraag beantwoord.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen. De staatssecretaris heeft de asielverzoeken van de vreemdelingen niet in behandeling genomen omdat lidstaat X volgens de staatssecretaris verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening. De door lidstaat X aan de vreemdelingen verleende diplomatieke kaarten vormden volgens de staatssecretaris namelijk verblijfstitels in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, van de Dublinverordening. De vreemdelingen hebben zich op het standpunt gesteld dat zij hun verblijfsrecht in lidstaat X rechtstreeks ontleenden aan het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer en dat de diplomatieke kaarten daar slechts een bevestiging van zijn en geen verblijfstitels.
2. In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vraag gesteld of een door een lidstaat op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer verstrekte diplomatieke kaart een verblijfstitel is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder l, van de Dublinverordening. In het arrest van 21 september 2023 heeft het Hof deze vraag beantwoord. Het Hof heeft in punt 53 geoordeeld dat een door een lidstaat op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer verstrekte diplomatieke kaart een verblijfstitel is in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, van de Dublinverordening.
Schriftelijke reacties van partijen op het arrest van het Hof
3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van het Hof volgt dat lidstaat X verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen en dat zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank daarom gegrond is. De vreemdelingen hebben in hun reactie gesteld dat uit het arrest van het Hof weliswaar volgt dat lidstaat X in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoeken, maar zij hebben ook gewezen op het arrest van het Hof van 30 maart 2023. Volgens de vreemdelingen volgt uit dat arrest dat in hun geval de overdrachtstermijn al is verstreken en dat Nederland daarom toch de verantwoordelijke lidstaat is. Het hoger beroep is daarom volgens hen niet-ontvankelijk.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4. Uit het arrest van het Hof van 30 maart 2023 en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, volgt dat een op verzoek van de staatssecretaris in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening de overdrachtstermijn alleen opschort als de voorzieningenrechter van de rechtbank de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep al heeft opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Voor de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep is noodzakelijk dat de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening ook heeft toegewezen. Als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep niet is opgeschort, leidt toewijzing in hoger beroep van een verzoek van de staatssecretaris tot het treffen van een voorlopige voorziening niet tot opschorting van de overdrachtstermijn. Toewijzing van het verzoek in hoger beroep betekent in dat geval uitsluitend dat de staatssecretaris de uitspraak van de rechtbank niet hoeft uit te voeren totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. De toewijzing heeft dan geen gevolgen voor de overdrachtstermijn.
4.1. De vreemdelingen hebben op 16 juni 2019 asielaanvragen ingediend in Nederland. De staatssecretaris heeft lidstaat X verzocht om de vreemdelingen over te nemen. Lidstaat X heeft de overnameverzoeken geaccepteerd op 25 september 2019. Bij besluiten van 29 januari 2020 heeft de staatssecretaris de verzoeken van de vreemdelingen om internationale bescherming niet in behandeling genomen. De vreemdelingen hebben op 30 januari 2020 beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de staatssecretaris hen niet overdraagt aan lidstaat X totdat de rechtbank op de beroepen heeft beslist. De rechtbank heeft de vreemdelingen bij uitspraak van 20 maart 2020 in het gelijk gesteld. Zij heeft de besluiten van de staatssecretaris vernietigd, hem opgedragen de aanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk in behandeling te nemen en nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Bij dezelfde uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
4.2. De uitvoering van de overdrachtsbesluiten is met de enkele verzoeken om voorlopige voorziening in beroep niet opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Dit betekent dat de overdrachtstermijn is gaan lopen vanaf de datum van de claimakkoorden op 25 september 2019 en is verstreken op 25 maart 2020. De door de voorzieningenrechter van de Afdeling op verzoek van de staatssecretaris op 24 maart 2020 toegewezen voorlopige voorziening heeft immers, niettegenstaande wat daarover onder 2 van die uitspraak is overwogen, niet geleid tot opschorting van de overdrachtstermijn. Dit betekent dat de staatssecretaris geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat Nederland om deze reden verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.603,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
371-918