Uitspraak 200303798/2


Volledige tekst

200303798/2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk BE9V009, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “NS Railinfrabeheer B.V.” (tevens handelend onder de naam “Prorail”) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement voor het wisselen van locomotieven en het rangeren met goederentreinen en wagons, gelegen aan het Stationsplein 2 te Bergen op Zoom, kadastraal bekend gemeente Bergen op Zoom, sectie H, nummers 3475, 4642 (ged.) en 4894 (ged.), en sectie F, nummer 5442 (ged.). Dit besluit is op 6 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2003.
Bij brief van 14 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en ir. W.B.J. de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoeker heeft de gronden betreffende het ontbreken van een veiligheidsplan dan wel rampenbestrijdingsplan dat ziet op alle externe veiligheidsaspecten van zowel binnen als buiten de inrichting, en de bevoegdheid van verweerder met betrekking tot aspecten van brandpreventie en rampenbestrijding niet als bedenkingen tegen een van beide ontwerpen van het besluit ingebracht. Deze gronden hebben evenmin betrekking op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van een van de ontwerpen daarvan zijn aangebracht. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen een van beide ontwerpen van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook in zoverre af.

2.3. Verzoeker is van mening dat, nu een aantal (doodlopende) sporen op het emplacement aan het eind van 2001 is verwijderd, de feitelijke situatie niet meer overeenkomt met de situatie zoals deze was ten tijde van de aanvraag en waarvan eveneens in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoeksrapport is uitgegaan. Het rangeren en opstellen van treinwagons vindt thans gedeeltelijk plaats op doorgaande sporen die niet tot de inrichting behoren. Verder stelt verzoeker dat ook in de nachtperiode van de doorgaande sporen (binnen de inrichting) gebruik wordt gemaakt. Bovendien is in het akoestisch onderzoeksrapport niet ingegaan op het ‘wisselen van locomotieven’, hoewel deze activiteit wel in het bestreden besluit wordt genoemd. Gelet op het vorengaande hadden de aanvraag, het akoestisch onderzoeksrapport en de vergunning moeten worden geactualiseerd en had verweerder niet op de aanvraag kunnen beslissen, aldus verzoeker.

2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op de aanvraag kon worden beslist. Hij is van mening dat het ‘wisselen van locomotieven’ onder het rangeren valt. Hiermee is volgens hem rekening gehouden in het akoestisch onderzoek.

2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat ten tijde van het indienen van de aanvraag het spoorwegemplacement bestond uit de (doodlopende) rangeersporen 310 tot en met 315, en uit de doorgaande sporen 301 tot en met 304, die van de inrichting deel uit maken indien deze sporen niet als doorgaande sporen worden gebruikt. De sporen 310 tot en met 315 zijn aftakkingen van deze doorgaande sporen. Uit het bestreden besluit blijkt dat de sporen 313, 314 en 315 in de periode tussen indiening van de aanvraag en de beslissing op de aanvraag, zijn verwijderd. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat vergunninghoudster niet bereid is de aanvraag aan te passen aan de gewijzigde feitelijke situatie en dat daarom de aanvraag moet worden beoordeeld zoals deze is ingediend. De Voorzitter acht dit standpunt juist en stelt vast dat de verleende vergunning uitsluitend betrekking heeft op de aangevraagde situatie. Indien door de gewijzigde feitelijke situatie gebruik zal worden gemaakt van andere sporen dan die zijn aangevraagd en vergund, is dit een kwestie van handhaving. Dit staat als zodanig in deze procedure niet ter beoordeling.

Nu niet valt in te zien dat de vergunde situatie op korte termijn zal kunnen worden gerealiseerd en verzoeker met zijn verzoek niet kan bewerkstelligen wat hij heeft beoogd, te weten actualisatie van de aanvraag, het akoestisch onderzoeksrapport en de vergunning, is de Voorzitter van oordeel dat niet is gebleken van een spoedeisend belang op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verzoeker in redelijkheid niet de uitspraak van de Afdeling op zijn beroep kan afwachten. Mocht er evenwel concreet zicht zijn op het realiseren van de vergunde situatie, dan is er mogelijkerwijs aanleiding voor het indienen van een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het thans treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003

191-353.