Uitspraak 202300957/1/V3


Volledige tekst

202300957/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 februari 2023 in zaak nr. NL22.24545 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.A. Berghuis, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling en haar vier minderjarige kinderen hebben de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft hun asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij internationale bescherming genieten in Frankrijk. De vreemdeling wil echter niet terug naar Frankrijk, omdat zij en haar kinderen daar problemen hebben gehad met de vader van de kinderen. Hij heeft de kinderen mishandeld en met de dood bedreigd. De vreemdeling en haar kinderen hebben daarna opvang gekregen in een Frans blijf-van-mijn-lijfhuis en kregen een persoonlijk alarmsysteem met een noodknop. Daarna heeft de oudste dochter nog een dreigbericht van haar vader ontvangen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat haar kinderen psychische problemen hebben gekregen waarvoor zij in Frankrijk door een psychiater zijn behandeld, en dat het in Nederland beter met hen gaat, omdat zij zich hier veiliger voelen, zich vrijer kunnen bewegen en hier meer familieleden hebben.

De uitspraak van de rechtbank en de grief van de staatssecretaris

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, terwijl hij daar op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 wel toe gehouden is. De rechtbank heeft het voorstelbaar geacht dat de kinderen zich veiliger voelen in Nederland en volgens haar zou het niet in het belang van de kinderen zijn als zij terug moeten naar Frankrijk, nu het in het verleden voor hen daar onveilig, onvrij en bedreigend is geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken wat de kinderen op zitting hebben verteld over de gebeurtenissen in Frankrijk. Volgens de rechtbank hebben de kinderen gezien hun zeer kwetsbare leeftijd recht op een evenwichtige ontwikkeling in veiligheid. De rechtbank heeft de staatssecretaris daarom opgedragen om een nieuw besluit te nemen en daarin alsnog te motiveren waarom de belangen van de kinderen geen afbreuk doen aan de band met Frankrijk en waarom het ondanks de situatie waarin zij daar verkeerden, nog steeds redelijk is om van hen te vergen dat ze terugkeren naar Frankrijk.

2.1.    De staatssecretaris komt in zijn enige grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de vreemdeling en haar kinderen bij terugkeer naar Frankrijk terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie en dat daarmee als uitgangspunt geldt dat hij niet verplicht is om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. De vraag of de belangen van de kinderen met zich brengen dat hij had moeten afzien van een niet-ontvankelijkverklaring, heeft hij ontkennend beantwoord. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij zich daarbij wel voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.

Toetsingskader

3.       In artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000, als de vreemdeling een zodanige band heeft met het andere land dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Zie daarvoor bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3.

3.1.    De staatssecretaris moet evenwel van dit uitgangspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo staat in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, volgt dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest hier ingelezen moeten worden.

3.2.    Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn de in artikel 24 van het EU Handvest gewaarborgde rechten van het kind van fundamenteel belang. Dat houdt in dat bij alle handelingen die betrekking hebben op kinderen, als essentiële overweging rekening wordt gehouden met hun belangen (zie het arrest van 14 december 2021, V.M.A., ECLI:EU:C:2021:1008, punt 59, en het arrest van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punt 45). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716, onder 2.3.8 geoordeeld dat de bestuursrechter op grond van artikel 24 van het EU Handvest moet toetsen of de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het Kinderrechtenverdrag en het EU Handvest is gebleven. Uit de genoemde rechtspraak van het Hof over artikel 24 van het EU Handvest volgt dat de bestuursrechter daarbij ook moet beoordelen of de staatssecretaris voldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van het kind in het licht van het fundamentele belang daarvan. Dat volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM over de belangen van het kind in het kader van artikel 8 van het EVRM. Volgens deze rechtspraak (waaronder het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven te zijn, aanzienlijk gewicht toekomen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964, onder 4.1 en 4.2). Deze toets heeft een enigszins terughoudend karakter.

3.3.    Daarom gaat het in dit geval om de vraag of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en haar kinderen een zodanige band met Frankrijk hebben dat het voor hen redelijk zou zijn om daarheen te gaan en of hij daarbij alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en afgewogen, waaronder de fundamentele belangen van de vier minderjarige kinderen.

Beoordeling

4.       Uit het voorgaande volgt al dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de belangen van de kinderen betrokken moeten worden bij de beoordeling of sprake is van een zodanige band met Frankrijk dat het redelijk zou zijn voor de vreemdeling en haar kinderen om daarheen te gaan. Dat betekent echter nog niet dat de rechtbank terecht het besluit van 30 november 2022 heeft vernietigd.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich namelijk in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat de vreemdeling zich bij problemen met de vader van de kinderen tot de Franse autoriteiten kan wenden en dat zij hun de benodigde bescherming zullen bieden. De staatssecretaris betoogt ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij daarnaast ook de belangen van de kinderen voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken en afgewogen. Daarbij heeft hij meegewogen dat de vreemdeling en haar kinderen tijdens hun eerdere verblijf in Frankrijk hulp en bescherming van de autoriteiten hebben gekregen. Naast de opvang in het blijf-van-mijn-lijfhuis en het persoonlijke alarmsysteem, heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de Franse autoriteiten de moeder het volledige gezag over de kinderen hebben gegeven en dat zij hebben bepaald dat de vader de kinderen niet meer mag zien of spreken. Verder heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat de kinderen bij mentale problemen ook in Frankrijk een behandeling kunnen krijgen. Tot slot heeft de staatssecretaris toegelicht dat de omstandigheid dat de vreemdeling en haar kinderen familieleden in Nederland hebben en zich hier veiliger voelen, niet afdoet aan hun band met Frankrijk.

4.2.    In dit kader betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling en haar kinderen in Nederland op afstand van de vader van de kinderen kunnen blijven. Hoewel het begrijpelijk is dat zij een veiliger gevoel hebben in Nederland, volgt de Afdeling de staatssecretaris in zijn toelichting dat zij ook binnen de landsgrenzen van Frankrijk op afstand van hem kunnen blijven. Gelet op hun internationale beschermingsstatus mogen zij zich immers overal in Frankrijk vestigen. Hierbij is voor de Afdeling mede van belang dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd om de gestelde hiermee samenhangende psychische problemen van de kinderen aannemelijk te maken. De overgelegde verklaring van de Franse arts volstaat hiervoor niet omdat zij te algemeen van inhoud is. De arts heeft hierin namelijk geen diagnose gesteld en de conclusie dat bij de vier kinderen sprake is van duidelijk waarneembare psychologische impact, is alleen onderbouwd door een verwijzing naar vier korte, gelijkluidende verklaringen van de kinderen. Van de andere overgelegde stukken heeft de gemachtigde van de vreemdeling ondanks herhaald verzoek van de Afdeling geen leesbare afschriften overgelegd.

4.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris alle aangevoerde belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken, waaronder de belangen van de kinderen. De staatssecretaris heeft zich na weging van alle belangen niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een zodanige band met Frankrijk dat het redelijk is om van de vreemdeling en haar kinderen te verwachten dat zij daar hun rechten als statushouders effectueren. De grief slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 februari 2023 in zaak nr. NL22.24545;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Buntjer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023

962