Uitspraak 200304214/2


Volledige tekst

200304214/2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], en
[verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 02.69123, heeft verweerder het verzoek van verzoekers krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit verzonden op 19 juni 2003, kenmerk 03.14320, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op 27 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 3 december 2002 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd. Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat hij, in tegenstelling tot verzoekers, van mening is dat de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) valt en geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Daartoe stelt verweerder dat het aantal dieren dat volgens hem op grond van het Besluit mag worden gehouden, te weten 25 stuks (15 stuks melkvee plus 10 stuks (15 x 0,7) jongvee), in het onderhavige geval niet wordt overschreden. Verweerder heeft zich bij deze berekening gebaseerd op de nota van toelichting bij het Besluit. Verder heeft verweerder gesteld dat bij door hem uitgevoerde metingen geen overtreding van de ingevolge het Besluit geldende geluidnormen is geconstateerd, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestond tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.3. Verzoekers zijn van mening dat verweerder hun verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Volgens verzoekers mogen op grond van het Besluit 15 dieren binnen een inrichting worden gehouden. Nu dit aantal in het onderhavige geval wordt overschreden valt de inrichting niet onder de werking van het Besluit en is daarom een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist, aldus verzoekers. Daarnaast stellen verzoekers dat de ingevolge het Besluit geldende geluidnormen worden overschreden.

2.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voorzover:

1°. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (…)

k. melkrundvee:

1°. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mest-periode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;

2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren (…).

2.5. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit valt overweegt de Voorzitter als volgt. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1994, 107) wordt beoogd dat binnen akkerbouwbedrijven die onder het Besluit vallen in beperkte mate dieren mogen worden gehouden. Voorts staat in de nota van toelichting op artikel 1, eerste lid, onder m (thans: artikel 1, eerste lid, onder k), onder meer: “Op een bedrijf mogen maximaal 15 stuks melkvee aanwezig zijn wil het onder de amvb vallen. Dit is exclusief vrouwelijk jongvee dat bestemd is voor de fokkerij of de mesterij. (…) In de regel zijn op het bedrijf ter vervanging 0,7 stuks vrouwelijk jongvee per melkkoe aanwezig. Ze worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier.” Gelet op het vorenstaande komt de Voorzitter het standpunt van verweerder dat de onderhavige inrichting, gelet op het aantal - niet meer dan 25 - dieren dat wordt gehouden, onder de werking van het Besluit valt en geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist niet onjuist voor.

Wat betreft de overtreding van de ingevolge het Besluit geldende geluidnormen overweegt de Voorzitter dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt noch anderszins is gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een overschrijding van deze normen.

Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht niet bevoegd heeft geacht tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift in zoverre op goede gronden ongegrond heeft verklaard.

2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.

154-373.