Uitspraak 200304001/1 en 200304001/2


Volledige tekst

200304001/1 en 200304001/2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[verzoeker], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2003, kenmerk 102/M020057, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een recyclingbedrijf aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en ir. T.H.M. Gruijters, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Coppelmans, advocaat te Tilburg, en [directeur].

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. Verzoekster stelt allereerst dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Zij is van mening dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, gelet op het bepaalde in categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb), het bevoegd gezag is om te beslissen op de aanvraag.

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid van dat artikel.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Ivb.

Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I behorende bij het Ivb, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het inrichtingen betreft voor onder meer: onder a, 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m³ of meer.

2.3. Niet in geding is, en ook de Voorzitter gaat daar van uit, dat de door [vergunninghouder] geëxploiteerde inrichting niet alleen valt onder de categorieën 1, onderdeel 1.1, 12, onderdeel 12.1, en 16, onderdeel 16.1, van bijlage I behorende bij het Ivb, maar tevens onder categorie 28, onderdeel 28.1, aanhef en onder a, 1°en 2°: een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij ten aanzien van de inrichting het bevoegd gezag is, omdat het hier volgens hem een inrichting betreft voor het uitsluitend opslaan, bewerken of verwerken van papier, textiel, ferro- en non-ferrometalen en schroot als afvalstof (categorie 28, onderdeel 28.7 van bijlage I bij het Ivb).

2.4. De Voorzitter stelt vast dat de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning. Hetgeen in de aanvraag is vermeld ten aanzien van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die in de inrichting worden opgeslagen en bewerkt, is in dit geval derhalve – voorzover daarvan in de aan de vergunning verbonden voorschriften niet wordt afgeweken - bepalend voor de vraag of de inrichting binnen de werkingssfeer van categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I bij het Ivb valt, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Blijkens de aanvraag bestaan de activiteiten in de inrichting uit het recyclen, verzamelen en sorteren van oud papier, ferro- en non-ferrometalen, karton, plastics en kleding, welke stoffen dagelijks van buiten de inrichting in containers worden aangevoerd. In de inrichting wordt – zo volgt uit de aanvraag en het bestreden besluit - maximaal 8080 ton papier en karton, 5.000 ton ferro- en non-ferrometalen, 40 ton (48 m³) kunststoffen/plastics en 10 ton textiel opgeslagen. De inrichting beschikt derhalve over de capaciteit om meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op te slaan, zodat categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb van toepassing is.

Voorzover verweerder in het bestreden besluit stelt dat wat het oud papier, de ferro- en non-ferrometalen en het textiel betreft categorie 28, onderdeel 28.7 van bijlage I bij het Ivb van toepassing is, overweegt de Voorzitter dat deze stelling geen doel treft. In categorie 28, onderdeel 28.7, is, voorzover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 6°, buiten beschouwing blijven inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van de volgende afvalstoffen: a. papier; b. textiel; c. ferro- of non-ferrometalen. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder andere in haar uitspraak van 7 juni 2001, nummer 199900529/1, ziet de in categorie 28, onderdeel 28.7, opgenomen uitzondering, mede gelet op de bij het Ivb behorende nota van toelichting, op inrichtingen die zich uitsluitend bezig houden met de opslag, bewerking of verwerking van de hierin genoemde afvalstoffen. In de onderhavige inrichting worden niet uitsluitend handelingen verricht die betrekking hebben op de opslag, bewerking of verwerking van papier, textiel, ferro- of non-ferrometalen, zodat categorie 28, onderdeel 28.7 van bijlage I bij het Ivb niet van toepassing is.

Anders dan verweerder meent, kan voor de beantwoording van de vraag of de inrichting onder categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb valt, derhalve niet uitsluitend worden uitgegaan van de in de inrichting aanwezige opslagcapaciteit van plastics, te weten 40 ton. Reeds hierom kan ook de stelling van verweerder dat de opslag van plastics in de inrichting als een kleine nevenactiviteit op het gebied van afval moet worden beschouwd waardoor, gelet op de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 februari 2003 (Stcrt. 2003, 31), categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I bij het Ivb niet op de inrichting van toepassing zou zijn, - wat hier verder ook van zij - niet slagen.

2.5. Nu de inrichting, gelet op het vorenoverwogene, binnen de werkingssfeer van categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I bij het Ivb valt en hierin het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag in plaats van verweerder, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Ivb.

2.6. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan een behandeling van de overige beroepsgronden komt de Voorzitter niet meer toe.

2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 8 mei 2003, kenmerk 102/M020057;

III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg in de door appellante in verband met de behandeling van het verzoek en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.002,37, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Tilburg te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het verzoek en beroep betaalde griffierecht (2x € 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

334.