Uitspraak 200300820/1


Volledige tekst

200300820/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 21 januari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik door [partij] van het perceel [locatie a] te Apeldoorn en van de schuur/loods (hierna: loods) op het perceel [locatie b] te Apeldoorn.

Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op 22 januari 2003, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 7 maart, 2 april 2003 en 28 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [partij].

2. Overwegingen

Ten aanzien van het perceel [locatie a]

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “De Parken” rust op het voorste deel van het perceel [locatie a] de bestemming “Overwegend wonen” en op het achterterrein de bestemming “Bedrijven” met de nadere aanduiding “Autohandel”.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als “overwegend wonen” op plankaart 1 aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende voorzieningen, waaronder in elk geval worden verstaan nutsvoorzieningen, tuinen, groenvoorzieningen, water en verkeers- en parkeervoorzieningen.

Ingevolge artikel 3:6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als “bedrijven” op plankaart 1 aangewezen gronden, bestemd voor de bij de desbetreffende aanduiding behorende bestemming, met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3:6, derde lid, van de planvoorschriften is ter plaatse van de aanduiding “Autohandel” uitsluitend detailhandel in automobielen en onderdelen daarvan toegestaan.

2.2. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op het perceel [locatie a] geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik en dat er derhalve geen bevoegdheid bestond om handhavend optreden. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college aan haar standpunt ten grondslag gelegd dat [partij] heeft verklaard geen monteurs in dienst te hebben, dat tijdens controles nimmer is geconstateerd dat reparaties aan auto’s worden uitgevoerd, dat geen gereedschappen zijn aangetroffen op grond waarvan vermoed zou moeten worden dat reparaties aan auto’s worden verricht en dat de zonder bouwvergunning opgerichte brug, die zich op het perceel bevond, inmiddels is verwijderd. Uit de door appellant overgelegde foto’s, die dateren van na de beslissing op bezwaar, noch uit de omstandigheid dat zich op het perceel thans een mobiele brug bevindt, zoals ter zitting is gebleken, kan worden afgeleid dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van reparatie van auto’s. Ook uit de door appellant overgelegde uitdraai van de website van [partij] kan dit niet worden afgeleid, nu deze website vermeldt dat onderhoud en reparatie evenals restauratie van de auto’s in samenwerking met diverse specialisten wordt uitgevoerd en dit ter zitting door [partij] is bevestigd. Omdat er derhalve geen sprake was van een overtreding van artikel 3:6, derde lid, van de planvoorschriften bestond er, anders dan appellant betoogt, voorts geen aanleiding voor het college om een last onder dwangsom op te leggen aan [partij] om herhaling van de overtreding te voorkomen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel.

Ten aanzien van het perceel [locatie b]

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan “Loolaan” rust op het perceel [locatie b] de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de planvoorschriften voor zover hier van belang is de als zodanig aangewezen grond bestemd voor woningen, bijgebouwen, erven en tuinen met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in de voorschriften gegeven gebruiksbepalingen.

Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht, dan wel deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de loods sprake is van door overgangsrecht toegestaan gebruik. Dit betoog faalt. In voldoende mate staat vast dat de loods ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan op 17 februari 1986, in gebruik was voor de bedrijfsmatige opslag van niet op het perceel gevestigde bedrijven, nu uit het verslag van het gesprek met de eigenaar van het perceel op 26 november 2000 blijkt dat hij de loods sinds begin jaren tachtig achtereenvolgens heeft verhuurd aan een drogisterij en een bandenhandelaar ten behoeve van opslag en sinds 1997 aan [partij], eveneens ten behoeve van opslag, en dit door appellant niet gemotiveerd is bestreden. Anders dan appellant betoogt, is geen sprake van een planologisch relevante wijziging in de aard van het gebruik. Daarbij is onder meer van belang dat ter zitting is gebleken dat de huidige opslag, evenals de opslag in het verleden, gepaard gaat met weinig af- en aanvoerbewegingen. Het bestaande gebruik is derhalve niet in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van de loods.

2.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten, omdat appellant zich daar voor het eerst in hoger beroep op beroept en niet is gebleken dat appellant gedurende de procedure voor de rechtbank niet kon beschikken over de noodzakelijke gegevens voor het inroepen van dat beginsel.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003

53-398.