Uitspraak 202306527/1/R4 en 202306527/2/R4


Volledige tekst

202306527/1/R4 en 202306527/2/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 18 september 2023 in zaak nr. 23/549 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2022 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning bouwen van een bouwwerk in het voorerfgebied van haar perceel aan de [locatie] in Bussum.

Bij besluit van 20 december 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Ook heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 31 oktober 2023 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 november 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Gomez, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       In het voorerfgebied van [appellante] staat een bijgebouw. Zij wil dit gebouw gebruiken als mantelzorgwoning en heeft het bijgebouw daarom vergroot. Het bijgebouw is zonder een omgevingsvergunning geplaatst en de aanvraag van [appellante] om het gebouw te legaliseren is door het college geweigerd. Het college heeft [appellante] gelast om het bijgebouw op het voorerfgebied van haar perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Als [appellante] daaraan binnen de begunstigingstermijn geen gehoor geeft, verbeurt zij een dwangsom van € 250,00 per week met een maximum van € 2.500,00. Het college heeft de begunstigingstermijn verschillende keren verlengd. Bij besluit van 31 oktober 2023 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.

Hogerberoepsgronden

3.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij verschillende keren onjuist is voorgelicht door de gemeente. Volgens [appellante] heeft zij in 2020 telefonisch contact gehad met de gemeente, uitgelegd waar de mantelzorgwoning zou komen, gesteld dat er al een gebouw stond en dat dit groter zou worden. Tijdens dit telefoongesprek en ook toen zij op een later moment opnieuw belde met iemand van de gemeente heeft zij te horen gekregen dat er geen vergunning nodig was. [appellante] stelt dat zij haar best heeft gedaan om te achterhalen of hiervoor een vergunning nodig was.

4.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

4.2.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft het college betwist dat door het klantcontactcentrum van de gemeente toezeggingen worden gedaan over het wel of niet nodig zijn van vergunningen. Ook heeft het college een gespreksnotitie van 8 juli 2021 overgelegd, waarin staat dat [appellante] heeft gesteld dat zij in maart 2020 informatie heeft gevraagd over een schuur in het achtererfgebied van haar perceel, terwijl het bijgebouw in het voorerfgebied staat. [appellante] heeft in (hoger) beroep geen stukken overgelegd waaruit de door haar gestelde toezegging blijkt. Zij heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat namens het college is gesteld dat de plaatsing van het bijgebouw in het voorerfgebied zonder vergunning is toegestaan en dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Haar betoog in hoger beroep slaagt ook niet.

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft in beroep een aantal adressen in haar omgeving genoemd, waarop ook bijgebouwen in het voorerfgebied staan en waartegen niet wordt opgetreden.

5.1.    Het college heeft in beroep de bijlage "Onderzoek ‘vergelijkbare’ bouwwerken in voorerfgebied in Het Spiegel" overgelegd. In die bijlage heeft het college voor 19 adressen een vergelijking gemaakt met de situatie van [appellante]. Alleen al omdat de door [appellante] gevraagde omgevingsvergunning door het college is geweigerd, is geen sprake van gelijke gevallen. Overigens blijkt daarnaast uit de bijlage dat het college de adressen waarop bouwwerken zonder vergunning stonden op gronden met de bestemming "Tuinen" heeft aangeschreven. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet handhavend had mogen optreden, omdat het overgangsrecht van het bestemmingsplan op het bijgebouw van toepassing is. In dit verband voert zij aan dat het bijgebouw al als berging was opgericht voordat Het Spiegel een beschermd dorpsgezicht werd. Verder stelt [appellante] dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zij stelt dat haar belangen zwaarder wegen dan het belang van het college bij handhavend optreden. In dit verband voert zij aan dat haar perceel een afwijkende vorm heeft waardoor plaatsing van het bijgebouw in het achtererfgebied niet mogelijk is. Verder zorgt het bijgebouw in het voorerfgebied niet voor een verstoring van het straatbeeld of strijd met de welstandsregels. Ook wil de gemeente volgens de Woonvisie zo min mogelijk belemmeringen voor mantelzorgwoningen, zodat het college volgens [appellante] had moeten meewerken aan legalisering.

6.1.    De verwijzing naar het overgangsrecht kan [appellante] niet baten. Een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor een bouwwerk, levert namelijk geen bouwvergunning vervangende titel op en daardoor wordt het bouwwerk ook niet anderszins gelegaliseerd (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2753, r.o. 6.1). Ook al zou worden aangenomen dat het bouwovergangsrecht in het bestemmingsplan op het bouwwerk van toepassing is, blijft een omgevingsvergunning voor bouwen vereist. Die omgevingsvergunning voor het bijgebouw is door het college geweigerd. Er bestaat daarom geen concreet zicht op legalisatie.

Voor het overige komt het betoog van [appellante] erop neer dat de door haar gevraagde omgevingsvergunning onterecht is geweigerd, maar de rechtmatigheid van die weigering staat in deze handhavingsprocedure niet ter beoordeling. In het door [appellante] aangevoerde ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat de begunstigingstermijn afloopt vier weken na deze uitspraak en dat [appellante] voor het aflopen van die termijn aan de last moet voldoen om geen dwangsommen te verbeuren.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Steendijk
voorzieningenrechter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023