Uitspraak 200301842/1


Volledige tekst

200301842/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

J.C.M. Hendriks, wonend te Voorschoten,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten het uitwerkingsplan "Polder D1 en D2" vastgesteld.

Aangezien verweerder niet binnen de ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn een besluit omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan aan de gemeenteraad schriftelijk bekend heeft gemaakt, wordt, nu de situatie als bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zich hier voordoet, het uitwerkingsplan geacht te zijn goedgekeurd.

Tegen deze goedkeuring van rechtswege heeft appellante bij brief van 23 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 16 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, vertegenwoordigd door mr. M.P. Kriele, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regels. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regels niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het uitwerkingsplan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat de aan verweerder toekomende beoordelingsmarges zijn overschreden, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast

2.2. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Starrenburg, eerste partiële herziening" en heeft betrekking op de polder die ligt tussen de Strandwal en de Vlietoever in Voorschoten. Het plan ziet onder meer op de bestemming "Maatschappelijke doeleinden".

2.3. Het beroep van appellante ziet op de goedkeuring van rechtswege van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de subbestemming "Ma". Appellante stelt dat de toegestane bouwhoogte van twaalf meter zal leiden tot vermindering van zonlicht in haar woning en aantasting van haar privacy. Daarbij wijst appellante erop dat het plan ten onrechte voorziet in een combinatie van maatschappelijke doeleinden en woondoeleinden.

2.4. In zijn verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat de in het uitwerkingsplan toegestane maximale hoogte van twaalf meter in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan "Starrenburg, eerste partiële herziening" toegestane bouwhoogte. Verweerder acht het uitwerkingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.5. Aan de aan de orde zijnde gronden is in het bestemmingsplan "Starrenburg, eerste partiële herziening" de bestemming "Uit te werken woondoeleinden -UW-" toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder 1.1 van de voorschriften van dit bestemmingsplan zijn deze gronden onder meer bestemd voor woondoeleinden en maatschappelijke doeleinden. In de uitwerkingsregels van artikel 3, vierde lid, onder 4.2, sub 2, van de voorschriften is bepaald dat de hoogte van de bouwwerken voor de functie maatschappelijke doeleinden ten hoogste twaalf meter mag bedragen en dat de gebouwen in combinatie met andere functies mogen worden gebouwd, waarbij de totale hoogte van de bebouwing niet meer mag bedragen dan de grootste toegelaten hoogte van een van de te combineren functies. Ten aanzien van woningen is in artikel 3, vierde lid, onder 4.1., sub 3, van de voorschriften eveneens bepaald dat de hoogte ten hoogste twaalf meter mag bedragen.

Voorts heeft het betrokken plandeel in het bestemmingsplan de aanduiding “reservering maatschappelijke doeleinden” en is in artikel 3, onder 2.1.4. van dit bestemmingsplan omtrent deze aanduiding bepaald dat, voorzover van belang, ongeveer ter plaatse van deze aanduiding rekening dient te worden gehouden met de realisering van maatschappelijke doeleinden.

De aanvaardbaarheid van de plaats waarbinnen het de bedoeling is een bestemming ten behoeve van maatschappelijke doeleinden te voorzien alsmede de mogelijkheid met een combinatie van functies binnen deze bestemming tot de door appellante bestreden bouwhoogte van 12 meter over te gaan moet derhalve worden geacht bij de goedkeuring van het bestemmingsplan, welke onherroepelijk is, te zijn afgewogen.

Niet in geding is dat het uitwerkingsplan wat betreft deze aspecten in overeenstemming is met de uitwerkingsregels.

De Afdeling stelt vast dat het beroep van appellante strekt tot het wederom beoordelen van de aanvaardbaarheid van deze aspecten.

2.6. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan, waarvan de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve rechtmatig.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003

317-448.