Uitspraak 202106687/1/A3


Volledige tekst

202106687/1/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 30 augustus 2021 in zaak nr. 20/3651 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam.

Procesverloop

Bij brief van 24 november 2020 heeft de deken een door [appellant] onder verwijzing naar de toenmalige Wet openbaarheid van bestuur ingediend verzoek (hierna: Wob-verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2020 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Artikel 1:3, eerste lid van de Awb luidt:

"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]"

Inleiding

2.       [appellant] heeft op 1 oktober 2020 onder verwijzing naar de Wob het volgende verzoek ingediend bij de deken:

"Verzocht wordt om openbaarmaking, middels verstrekking kopie, van alle "documenten", waaruit uw eventuele bevoegdheid kan blijken tot nagenoeg geheel (<10%) juist niét beproeven van "minnelijk"."

[appellant] heeft bij brief van 5 oktober 2020 dit Wob-verzoek nader toegelicht.

De deken heeft op 12 oktober 2020 [appellant] gevraagd om precisering van zijn Wob-verzoek. [appellant] heeft bij brief van 13 oktober 2020 op het verzoek van de deken gereageerd.

Bij brief van 24 november 2020 heeft de deken het Wob-verzoek van [appellant] afgewezen. De deken heeft hierin aangegeven dat het verzoek [appellant] en de reactie van 13 oktober 2020 onduidelijk zijn, omdat de deken daaruit niet kan afleiden op welke documenten het Wob-verzoek betrekking heeft. De Deken heeft het Wob-verzoek zo opgevat, dat [appellant] zich afvraagt waaruit de bevoegdheid van de deken blijkt tot het niet beproeven van een minnelijke oplossing. De deken heeft aangegeven dat dit volgt uit de (vaste) jurisprudentie van de tuchtrechter. Daarin wordt steeds onderkend en bevestigd dat de deken in zijn hoedanigheid een ruime mate van beleidsvrijheid heeft bij de behandeling van een klacht, aldus de deken. De deken heeft verder aangegeven dat de jurisprudentie daarover openbaar is en voor [appellant] toegankelijk en vrij om in te zien. De deken heeft daarom geoordeeld dat de gevraagde gegevens niet vallen onder de werking van de Wob en het Wob-verzoek afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2020 heeft de deken beslist op het bezwaar van [appellant] en dat bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de deken [appellant] gewezen op twee websites waar de jurisprudentie van de tuchtrechter te vinden is. Als laatste heeft de deken [appellant] te kennen gegeven niet over een overzicht te beschikken met verwijzingen naar passende tuchtrechtspraak, zodat de deken [appellant] geen overzicht of document hoeft aan te leveren.

De rechtbank heeft in beroep geoordeeld dat de door [appellant] gevraagde stukken openbaar zijn en het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

3.       [appellant] voert aan dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. Verder vat de Afdeling de betogen van [appellant] op als dat naar zijn mening de door hem gevraagde informatie niet openbaar is.

Beoordeling

4.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9056, met juistheid heeft overwogen dat de plicht tot openbaarmaking op grond van de Wob geen betrekking heeft op informatie die al openbaar is. Een reactie op een verzoek om stukken openbaar te maken die al openbaar zijn, is niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Informatie die openbaar is, kan niet nogmaals openbaar gemaakt worden. Een reactie van een bestuursorgaan met de mededeling dat informatie openbaar is, is geen besluit, maar een mededeling van feitelijke aard. Als een verzoeker, zoals [appellant] in dit geval heeft gedaan, tegen een dergelijke mededeling niettemin rechtsmiddelen aanwendt, kan in de procedure daarover de vraag worden beoordeeld of het bestuursorgaan op goede gronden stelt dat de gevraagde informatie openbaar is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3100.

Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de tuchtrechtjurisprudentie direct raadpleegbaar is via de digitale weg en voor een ieder beschikbaar is, zonder dat daar kosten aan verbonden zijn. De rechtbank heeft daarom terecht en met een juiste motivering geoordeeld dat het verzoek van [appellant] betrekking heeft op reeds openbare informatie. Dit heeft wel als consequentie dat de reactie van de deken van 18 december 2020 op het verzoek van [appellant] niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De deken had het bezwaar daarom, gelet op artikel 7:1, gelezen in verbinding met artikel 8:1, van de Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit 18 december 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Ook ziet zij aanleiding het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 24 november 2020 zelf in de zaak voorziend niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6.       Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 augustus 2021, in zaak nr. 20/3651;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam van 18 december 2020, kenmerk B 2020/129 (1260699), gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       verklaart het bezwaar tegen de brief van de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam van 24 november 2020, kenmerk B 2020/129, niet-ontvankelijk;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;

VII.     gelast dat de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 496,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Benek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Benek
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023

195-836