Uitspraak 200303984/2


Volledige tekst

200303984/2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder aan [verzoeker] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per week voor overtreding van de voorschriften 1.12 en 1.13 van de bij besluit van 24 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning voor een schapenhouderij. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5.000,00.

Bij besluit van 8 mei 2003, verzonden op 9 mei 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 juni 2003, bij de arrondissementsrechtbank Assen ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingediend.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep- en verzoekschrift is door de arrondissementsrechtbank Assen met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, waar het op 20 juni 2003 is ingekomen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Muinck, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoeker betoogt dat de hoorzitting over zijn bezwaarschrift is doorgegaan ondanks bericht van verhindering van zijn kant.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

De door verweerder ingestelde commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van verzoeker op 18 maart 2003 een hoorzitting gehouden. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om hier te worden gehoord. De Voorzitter overweegt dat verweerder hiermee heeft voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daaraan kan niet afdoen dat verzoeker wegens ziekte niet is verschenen. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker om bij verhindering zorg te dragen voor de behartiging van zijn belangen. Deze grond treft geen doel.

2.3. Artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge voorschrift 1.12 van de geldende oprichtingsvergunning mag het weiland direct grenzend aan de inrichting uitsluitend worden gebruikt voor het weiden van de schapen. Het (tijdelijk) stallen van materialen en werktuigen is hier niet toegestaan.

Ingevolge voorschrift 1.13 van deze vergunning is het verboden materialen, machines e.d. binnen de inrichting op te slaan, die niet noodzakelijk zijn voor het houden van schapen.

2.4. Onbetwist is dat ten tijde van het besluit van 3 december 2002 en het bestreden besluit de voorschriften 1.12 en 1.13 van de geldende oprichtingsvergunning werden overschreden. Verweerder was derhalve bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.

2.5. In het betoog van verzoeker dat hij al veel materiaal en machines heeft afgevoerd, ziet de Voorzitter, wat daarvan ook zij, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de bestreden last onder dwangsom.

2.6. Ook het betoog van verzoeker dat door verweerder elders binnen de gemeente niet wordt opgetreden tegen illegale activiteiten, levert geen grond op voor schorsing van het bestreden besluit, nu niet is gebleken dat het terzake gaat om inrichtingen en activiteiten die kunnen gelden als gelijke gevallen.

2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

154-396.