Uitspraak 202305829/1/V3 en 202305829/2/V3


Volledige tekst

202305829/1/V3 en 202305829/2/V3.
Datum uitspraak: 23 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 augustus 2023 in zaak nr. NL23.22068 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij mondelinge uitspraak van 17 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan heeft de Afdeling bij uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.

Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

2.1.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Het voornemen bestond maar uit vier bladzijden en het besluit uit dertien bladzijden. Ook heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet in het voornemen, maar pas in het besluit is ingegaan op zijn individuele ervaringen in Kroatië, de Kamerbrief van 20 januari 2023 en de daarbij behorende beslisnota van 21 december 2022 over Dublinoverdrachten aan Kroatië (Kamerstukken II 2022/2023, 19 637, nr. 3061). De Afdeling volgt de vreemdeling hierin niet. Dat het voornemen minder lang was dan het besluit, betekent nog niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is. In het voornemen heeft de staatssecretaris voldoende duidelijk uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Daarin staat ook dat de staatssecretaris geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. In het voornemen zijn alle voor het standpunt van de staatssecretaris dragende overwegingen opgenomen.

De staatssecretaris heeft het besluit wel uitgebreider gemotiveerd dan het voornemen. Dit ook als reactie op de zienswijze. Geen grond bestaat voor het oordeel dat dit onzorgvuldig is of dat de staatssecretaris gehouden was om een nieuw voornemen uit te brengen. Er hebben zich na het toezenden van het voornemen namelijk geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vb 2000 voorgedaan. Dat de staatssecretaris in het besluit voor het eerst meer specifiek ingaat op de individuele ervaringen van de vreemdeling, de Kamerbrief van 20 januari 2023 en de daarbij behorende beslisnota van 21 december 2022 maakt dit niet anders. Dat is namelijk geen nieuwe beoordeling van reeds bekende feiten in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

2.2.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris zijn informatieplicht heeft geschonden (artikel 4, eerste lid, van de Dublinverordening). Daarvoor voert hij aan dat de staatssecretaris de brochures over de Dublinprocedure wel aan hem heeft uitgereikt, maar dat hij daar geen kennis van heeft kunnen nemen omdat hij niet goed kan lezen. De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling tijdens het Dublingehoor op de vraag of hij de brochures heeft gelezen en hij deze begrijpt, heeft verklaard dat hij geen vragen had over de verstrekte brochures. De staatssecretaris heeft dus aan zijn informatieverplichting voldaan. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

2.3.    De vreemdeling betoogt ook nog dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van artikel 17 van de Dublinverordening. Hij heeft in zijn beroepschrift echter niet aangevoerd welke bijzondere individuele omstandigheden maken dat zijn overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De staatssecretaris heeft daarom redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om het asielverzoek krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt dus niet.

2.4.    De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat deze zaak moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel die door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd in de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724. Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 van de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, heeft overwogen, bestaat er geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van die vragen. Wat de vreemdeling hierover heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

3.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 17 augustus 2023 in zaak nr. NL23.22068;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Van Gastel
voorzieningenrechter

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023

347-1017