Uitspraak 200301028/1


Volledige tekst

200301028/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Oosterland,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van opslagen van mest op het perceel Polderwegje ongenummerd te [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […].

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.H.B. Scheers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten zijn van mening dat de aanvraag niet in behandeling mocht worden genomen omdat deze niet is gedateerd en ondertekend en delen van de aanvraag niet zijn ingevuld.

De Afdeling overweegt dat uit de aanvraag blijkt door wie deze is ingediend en dat de aanvraag is gedateerd op 21 januari 2002 en ingekomen bij het bevoegd gezag op 7 februari 2002. De Afdeling overweegt voorts dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de volledigheid van de aanvraag niet leidt tot het oordeel dat deze niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt derhalve.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend omdat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt.

2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor stankhinder niet gevreesd behoeft te worden nu de mestzakken worden uitgevoerd met een drijvende afdekking, de zakken in het buitengebied zijn gelegen, geen opslag van slib plaatsvindt en de mestzakken op grote afstand van omliggende woningen zijn gesitueerd.

2.5. Niet in geschil is dat de inrichting wordt uitgebreid van één mestzak met een inhoud van 1500 m3 naar drie mestzakken met een gezamenlijke inhoud van 5100 m3 en een oppervlakte van 1875 m2, zodat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist is.

Ter zitting is vast komen te staan dat de inrichting op ongeveer 200 meter van de dichtst bij gelegen woning van derden ligt. Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de geurhinder die ten gevolge van deze inrichting in de omgeving zal optreden. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de omvang en inhoud van de mestzakken en de afstand tussen de inrichting en de woningen van derden, het niet is uitgesloten dat de inrichting stankoverlast bij de omliggende woningen zal veroorzaken. Dat de mestbassins op zich voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins, zoals verweerder stelt, doet hier niet aan af. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 13 januari 2003;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Schouwen-Duiveland te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

324.