Uitspraak 202200246/1/R2


Volledige tekst

202200246/1/R2.
Datum uitspraak: 22 november 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Terheijden, gemeente Drimmelen,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2021 heeft het college het wijzigingsplan ‘[locatie 1]’ vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 juli 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], rechtsbijstandsverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door S.A. Keij, zijn verschenen. Verder is op zitting [partij A], bijgestaan door J.P. Hettinga en A.M.J. Dekkers, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in de wijziging van de functie van de bestaande agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 1] in Terheijden (hierna: het plangebied) naar een woning met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning". De in het plangebied aanwezige voormalige agrarische bedrijfswoning is daarmee bestemd tot plattelandswoning.

Het glastuinbouwbedrijf waartoe de voormalige agrarische bedrijfswoning behoorde is in 2003 door [partij B] en [partij A] verkocht aan [appellante]. De agrarische bedrijfswoning maakte geen deel uit van deze verkoop en bleef in eigendom van [partij B] en [partij A].

[appellante] kan zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" die is toegekend aan de woning aan de [locatie 1]. Het perceel waarop deze woning staat grenst aan het perceel waarop haar glastuinbouwbedrijf staat. Zij vreest voor beperkingen in haar bedrijfsvoering.

2.       De wijzigingsbevoegdheid, op basis waarvan het plan is vastgesteld, vindt zijn grondslag in artikel 4.7.5 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 13 maart 2013 (hierna: het moederplan).

Planologisch kader

3.       Artikel 4.7.5 van de regels van het moederplan luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen het plan ter plaatse van gronden met de bestemming ‘bouwvlak’ wijzigen teneinde het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning toe te staan, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.       de woning ligt ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’;

b.       het agrarisch bedrijf binnen het agrarisch bouwvlak is in werking;

c.       de plattelandswoning belemmert geen andere activiteiten in de omgeving;

d.       de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - plattelandswoning’ wordt opgenomen op de betreffende plattelandswoning;

e.       oprichting van een extra bedrijfswoning ter plaatse van een aangeduide ‘plattelandswoning’ wordt niet toegestaan."

Toetsingskader

4.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

Ingetrokken beroepsgrond

5.       [appellante] heeft het betoog dat het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld omdat de afstand tussen de plattelandswoning en de kas minder dan 50 m bedraagt op de zitting ingetrokken.

Onzorgvuldige procedure

6.       [appellante] betoogt dat de procedure bij de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig is geweest. Daartoe voert zij aan dat zij niet is betrokken bij de totstandkoming van de planvorming, waardoor het vaststellingsbesluit is gebaseerd op onjuiste informatie. Hierdoor heeft het college haar belangen onvoldoende meegewogen bij de vaststelling van het plan.

6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingsplan zorgvuldig is verlopen en dat de belangen van [appellante] voldoende zijn meegewogen. Dat de belangen van [appellante] zijn meegenomen blijkt onder meer uit het principebesluit van 9 juni 2020, waarin de voorwaarde is gesteld dat nader moet worden ingegaan op mogelijke gezondheidseffecten door het gebruik van (chemische) gewasbeschermings- en ontsmettingsmiddelen in de kas en eventuele geluidhinder door het gebruik van de inrit en de loods. [appellante] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen over het ontwerpbesluit, en het college heeft op deze zienswijze gereageerd. Van een onzorgvuldige procedure bij de voorbereiding van het besluit is dus geen sprake.

6.2.    Artikel 2, tweede lid, van de Inspraakverordening Drimmelen 2004 (hierna: inspraakverordening) luidt:

"Inspraak wordt altijd verleend indien de wet daartoe verplicht."

6.3.    Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de

Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

6.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de procedure bij de voorbereiding van het besluit onzorgvuldig is geweest. Uit de stukken in het dossier blijkt dat

[appellante] in de periode voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan haar bezwaren tegen het plan kenbaar heeft kunnen maken aan het college. In mei en juni 2020 is er contact geweest tussen de behandelend ambtenaar van het principeverzoek en

[appellante]. Naar aanleiding van dit gesprek is in het principebesluit van 9 juni 2020 aangegeven dat nader moet worden ingegaan op mogelijke gezondheidseffecten door het gebruik van (chemische) gewasbeschermings- en ontsmettingsmiddelen in de kas en eventuele geluidhinder door het gebruik van de inrit en de loods. Het ontwerp wijzigingsplan heeft met ingang van 23 juli 2021 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen. Daarover heeft [appellante] op 26 augustus 2021 een zienswijze naar voren gebracht. Dat de zienswijze geen aanleiding heeft gegeven tot aanpassing van het wijzigingsplan wil naar het oordeel van de Afdeling nog niet zeggen dat de afweging van het college alleen al daardoor onjuist is geweest.

Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het plan onzorgvuldig is geweest.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

7.       [appellante] betoogt dat het besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij mocht er op grond van gerechtvaardigde verwachtingen op vertrouwen dat het wijzigingsplan niet zou worden vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat één van de vennoten van

[appellante] in de zomer van 2020 van een wethouder heeft gehoord dat het college geen medewerking zou verlenen aan het initiatief. Het college heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door desondanks toch het wijzigingsplan vast te stellen.

7.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. De wethouder naar wie [appellante] in dit kader verwijst heeft gezegd dat het plan nog moest worden uitgewerkt, onder andere ten aanzien van de belangen van [appellante]. Hij heeft niet gezegd dat het college geen medewerking zou verlenen aan het wijzigingsplan. Bovendien is deze uitlating gedaan door de wethouder die Financiën in zijn portefeuille had, en niet Ruimtelijke ordening. Daarnaast was hij niet op de hoogte van alle achtergronden van het besluit.

7.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of gedraging verrichte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

7.3.    De Afdeling is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij mocht afleiden dat het college het wijzigingsplan niet zou vaststellen. [appellante] heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde toezegging van de wethouder en deze ook anderszins niet onderbouwd. De enkele stelling dat de wethouder een van de vennoten van [appellante] heeft gezegd dat het college geen medewerking zou verlenen is onvoldoende, omdat deze verklaring door het college wordt betwist. Omdat niet is komen vast te staan dat de wethouder heeft gezegd dat het college zijn bevoegdheid om het wijzigingsplan vast te stellen niet zou gebruiken, komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling of de gestelde toezegging aan het college kan worden toegerekend.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat (geluid)

8.       [appellante] betoogt dat het wijzigingsplan op het punt van geluid leidt tot een onevenredige beperking van haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden. [appellante] betoogt hiertoe dat vanwege de geluidsbelasting van haar glastuinbouwbedrijf ter plaatse van het plangebied geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Zij betwist in dit kader de conclusies over de geluidsbelasting in het aan het wijzigingsplan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek "[locatie 1] te Terheijden" van 25 januari 2021, opgesteld door Adviesburo Van der Boom B.V., in opdracht van Buro SRO (hierna: het akoestisch onderzoek). [appellante] stelt dat het akoestisch onderzoek uitgaat van verkeerde uitgangspunten. Onduidelijk is op welke manier de uitgangspunten van het onderzoek worden afgeleid uit de laatste melding Besluit Glastuinbouw uit 2005. Ook zijn veel van de gegevens die relevant zijn voor het akoestisch onderzoek afkomstig van waarnemingen van initiatiefnemer zelf en niet van meldingen. Volgens

[appellante] is hierdoor in het onderzoek niet uitgegaan van de werkelijke representatieve bedrijfssituatie van haar glastuinbouwbedrijf, wat activiteiten, bedrijfsduur en bedrijfstijden betreft, en zijn in het onderzoek onjuiste factoren en niet alle relevante geluidsbronnen meegenomen. Zo is niet meegenomen dat akoestisch relevante installaties op het bedrijf aanwezig zijn en dat vaak meerdere transporten per dag plaatsvinden, vaak in de avond en regelmatig in de nachtelijke uren. Hierdoor zijn volgens haar de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus hoger, de overschrijdingen van de maximale geluidsniveaus frequenter en de geluidsniveaus van laad- en losactiviteiten ook hoger dan in het akoestisch onderzoek is berekend. Voorts is er geen rekening mee gehouden dat [appellante] in de toekomst van plan is ten zuiden van de kas koelcellen te plaatsen die veel geluid zullen produceren. Omdat geen representatief beeld van het akoestisch klimaat is geschetst, kan ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

8.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het akoestisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het aspect geluid niet aan het wijzigingsplan in de weg staat.

Nu er geen recentere meldingen bekend zijn, mochten Buro SRO en Adviesburo Van der Boom B.V. zich voor het onderbouwen van het wijzigingsplan en het akoestisch onderzoek baseren op de twee gedane meldingen uit 1996 en 2005.

Volgens de melding Besluit Glastuinbouw uit 2005 worden eenmaal per dag tussen 12:00 uur en 22:00 uur bloemen opgehaald met vrachtwagens. In deze melding wordt niet gesproken van nachtelijke transporten. Verder is in het onderzoek als uitgangspunt genomen dat er geen akoestisch relevante installaties aanwezig zijn op het bedrijf. Weliswaar is er in de loods een koelcel aanwezig en een bosmachine, maar het geluidsniveau hiervan is zo laag, dat deze buiten de loods niet hoorbaar zijn.

Uit een aanvullende akoestische berekening blijkt dat zelfs wanneer wordt uitgegaan van 20 vrachtwagens overdag en 2 ’s avonds, er nog steeds aan de geluidsnormen voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus wordt voldaan. Deze aanvullende berekening bevestigt de resultaten van het eerdere akoestisch onderzoek. De overschrijdingen van het maximale geluidsniveau in de avonduren zijn aanvaardbaar omdat zij zich maar voor een kortdurend moment voordoen, en omdat sprake is van een bestaande situatie.

Evenmin zal de plaatsing van een koelcontainer op de beoogde locatie leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, omdat deze op 35 m van de woning zal worden geplaatst.

8.2.    Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt als volgt:

"Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders bepaald."

8.3.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:166, onder 3.3), dat, indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning, deze in planologisch opzicht nog steeds deel uitmaakt van de inrichting en dat deze niet wordt beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Of daarvan sprake is, dient door het college te worden beoordeeld. Bij deze beoordeling moet niet alleen rekening worden gehouden met de bestaande situatie, maar moet rekening worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het plan. Dit neemt niet weg dat een plattelandswoning een lager beschermingsniveau geniet ten opzichte van de milieuemissie van de inrichting waartoe de voormalige agrarische bedrijfswoning behoorde dan een normale burgerwoning. Het college zal bij een plattelandswoning daarom sneller mogen oordelen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat dan bij een normale burgerwoning.

8.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich voor wat geluid betreft op het standpunt mogen stellen dat ter plaatse van de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is en ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het onderzoek niet aan de beoordeling over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ten grondslag heeft mogen leggen.

In het akoestisch onderzoek wordt geconcludeerd dat door de activiteiten van het glastuinbouwbedrijf de richtwaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in gemengd gebied ter plaatse van de plattelandswoning niet wordt overschreden.

Volgens het akoestisch onderzoek worden de richtwaarden voor de maximale geluidniveaus van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode bij de plattelandswoning overschreden door bewegingen van vrachtwagens, overdag met hooguit 5 dB(A) en in de avond met 9 dB(A). Wat de overschrijding in de dagperiode betreft, kan volgens de plantoelichting echter worden aangesloten bij het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), waarin piekniveaus ten behoeve van laden en lossen overdag zijn uitgezonderd van toetsing aan de grenswaarden. Gezien de beperkte bewegingen van vrachtwagens zal volgens de plantoelichting in de praktijk sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de nachtperiode kan volgens de plantoelichting bij het betrokken maximale geluidniveau het binnenniveau in de woning worden gegarandeerd door geluidwering aan de gevel, en is met gebruikelijke constructies en maatregelen zoals dubbel glas, goede kierdichting en gedempte ventilatie, voldoende geluidwering haalbaar. [appellante] heeft niet bestreden dat deze geluidsreducerende maatregelen moeten worden getroffen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.

[appellante] heeft niet onderbouwd dat als deze geluidsreducerende maatregelen worden getroffen het akoestisch klimaat ter plaatse van de plattelandswoning zodanig is dat het college het wijzigingsplan niet had mogen vaststellen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college er voorts van mogen uitgaan dat de eventuele plaatsing van koelcontainers, gelet op tussenliggende afstand van 35 m, niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Gelet op het bovenstaande heeft het college zich naar het oordeel van

de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat ter plaatse van de plattelandswoning op het gebied van geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van [appellante] niet onevenredig door het wijzigingsplan worden beperkt.

Het betoog slaagt niet.

Spuitzone kas

9.       [appellante] betoogt dat het wijzigingsplan leidt tot een onevenredige beperking van haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas en het klaarmaken daarvan in de schuur. [appellante] betoogt dat ter plaatse van de plattelandswoning dan wel de bijbehorende percelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas en het klaarmaken daarvan in de schuur. Het college heeft zich volgens haar op het onjuiste standpunt gesteld dat er geen gezondheidsrisico’s zouden kleven aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kassen door [appellante]. Zo ligt de tuin op het perceel, kadastraal bekend gemeente Terheijden,

THD00-I-1531, op slechts 20 m afstand van de kas. Ook is van belang dat de gewasbeschermingsmiddelen soms worden klaargemaakt in de schuur die direct grenst aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-1532, dat eveneens als tuin bij de woning kan worden gebruikt. De afstand van deze schuur tot de bedoelde tuin en de woning is respectievelijk 0 m en 15 m. Deze afstanden zijn te kort, omdat het denkbaar is dat bij het klaarmaken van de gewasbeschermingsmiddelen in de schuur ook schadelijke stoffen in de buitenlucht komen, aldus [appellante].

9.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wijzigingsplan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege het eventuele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas en het klaarmaken daarvan in de schuur. [appellante] moet voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen al rekening houden met naastgelegen bestaande functies die dichter bij de kas zijn gesitueerd dan de plattelandswoning, zoals het perceel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 2] en de commerciële visvijver die direct ten oosten van de kas ligt. Verder zal [appellante] moeten voldoen aan de regelgeving omtrent het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, zowel ten aanzien van toegelaten middelen, als ten aanzien van de aanmaak, het gebruik en de opslag.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat de plattelandswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-1531, zich op meer dan 30 m afstand van de kas bevindt. De kortste afstand tussen de kas en de grens van het perceel waarop de tuin van de plattelandswoning zich bevindt, kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-1531, bedraagt ongeveer 20 m. De afstand tussen de schuur waarin de gewasbeschermingsmiddelen worden klaargemaakt en het perceel dat eveneens als tuin gebruikt zou kunnen worden, kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-1532, bedraagt 0 meter. De Afdeling stelt verder vast dat de kortste afstand tussen de schuur en de plattelandswoning 15 m bedraagt. Verder stelt de Afdeling vast dat op het perceel aan de [locatie 2], kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-1490, direct grenzend aan de gronden van [appellante], een woonbestemming rust.

9.3.    Wat betreft de mate van bescherming die een plattelandswoning geniet, verwijst de Afdeling naar wat zij onder 8.3 heeft overwogen.

9.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het wijzigingsplan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op het naburige perceel aan de [locatie 2] rust de bestemming "Wonen". Dit perceel grenst direct aan de gronden van [appellante], en de kortste afstand tussen de perceelsgrens en kas bedraagt ongeveer 5 m. [appellante] moet bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas al rekening houden met het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woonbestemming. Verder overweegt de Afdeling dat de percelen behorende bij de plattelandswoning, namelijk het perceel waarop de tuin van plattelandswoning zich bevindt (THD00-I-1531) en het perceel ten oosten daarvan dat eveneens als tuin gebruikt zou kunnen worden (THD00-I-1532), in dezelfde zuidelijke richting en op grotere afstand van de kas liggen dan het perceel met de woonbestemming aan de [locatie 2]. Zo bedraagt de kortste afstand tussen het perceel waarop de tuin van de plattelandswoning zich bevindt en de kas van

[appellante] ongeveer 20 m en de kortste afstand tussen het perceel dat eveneens als tuin gebruikt zou kunnen worden en de kas ongeveer 10 m.

De Afdeling is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat op beide tuinpercelen kan worden gegarandeerd. De Afdeling wijst daarbij op de omstandigheid dat [appellante] bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen al rekening moet houden met het woon- en leefklimaat op het direct aan de kas grenzende perceel aan de [locatie 2] en de omstandigheid dat deze woonbestemming in dezelfde zuidelijke richting ligt als de twee bij de plattelandswoning behorende percelen en deze twee percelen verder van de kas gelegen zijn dan het direct aan de kas grenzende perceel aan de [locatie 2]. De Afdeling betrekt daarbij voorts dat een plattelandswoning een lager beschermingsniveau geniet dan een perceel met de bestemming "Wonen".

Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat in de schuur soms gewasbeschermingsmiddelen worden klaargemaakt, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het wijzigingsplan in dat opzicht niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daartoe overweegt de Afdeling dat het klaarmaken van gewasbeschermingsmiddelen inpandig plaatsvindt en het hier het klaarmaken en niet het spuiten betreft. Gelet daarbij op het op de plattelandswoning van toepassing zijnde lagere beschermingsniveau heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat het gereedmaken van de gewasbeschermingsmiddelen in de schuur zodanige effecten oplevert dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de plattelandswoning, het perceel waarop de tuin van de plattelandswoning zich bevindt en het nabijgelegen perceel dat eveneens als tuin kan dienen.

Dat betekent dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] door het wijzigingsplan niet onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kas en het klaarmaken daarvan in de schuur.

Het betoog slaagt niet.

Spuitzone agrarische bestemming overzijde weg

10.     [appellante] betoogt dat het wijzigingsplan leidt tot een onevenredige beperking van haar ontwikkelingsmogelijkheden voor teelt met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op haar agrarische gronden direct aan de overzijde van de weg op het perceel, kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-615. [appellante] betoogt dat ingeval van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op bedoelde gronden geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de plattelandswoning. Deze gronden hebben de bestemming "Agrarisch - 2" en liggen op ongeveer 17 m van de plattelandswoning. Op grond van de planregels van het moederplan mogen deze gronden worden gebruikt voor open teelt. Bij dergelijk gebruik dient rekening te worden gehouden met een spuitzone van 50 m. Het college had de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" niet aan de woning aan de [locatie 1] mogen toekennen, omdat die binnen de spuitzone is voorzien. Dat het college stelt dat open teelt (zoals bloemen, bollen of bomen) niet aannemelijk is, gaat voorbij aan het feit dat dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Hierbij verwijst [appellante] naar de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868, onder 62.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2016:1339, onder 10.3, betoogt [appellante] dat het college ten onrechte geen onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen voor de bewoners van de plattelandswoning met inachtneming van de maximale planologische mogelijkheden ten grondslag heeft gelegd aan het besluit.

10.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voor de hand ligt dat de agrarische gronden van [appellante] voor open teelt gebruikt zullen worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3524, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen concreet voornemen kenbaar heeft gemaakt om het huidige agrarische gebruik van het perceel te wijzigen, en dat gewijzigd gebruik naar open teelt niet waarschijnlijk is omdat [appellante] aan de Munnikenhof 3a een andere bedrijfsvoering heeft waarbij sierbloemen in een kas worden geteeld. Gelet op het beperkte oppervlak van het perceel aan de overzijde van de straat is het twijfelachtig of open teelt wel economisch rendabel is. In het geval dat [appellante] toch gewassen zou telen in de open lucht waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, zal de plattelandswoning geen belemmering vormen voor dit agrarisch gebruik. Vanwege de aanwezigheid van het oppervlaktewater van de sloot moeten op grond van het Activiteitenbesluit driftreducerende maatregelen worden toegepast, wat volgens het college ook mogelijk is.

10.2.  Volgens het verhandelde op de zitting wordt het perceel kadastraal bekend gemeente Terheijden, THD00-I-615, benut voor het verbouwen van mais. Ter zitting heeft [appellante] gesteld hier mogelijk snijbloemen te willen telen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het wijzigingsplan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege het mogelijke gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op dit perceel. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. De afstand tussen dit perceel en de plattelandswoning bedraagt ongeveer 17 m, met daartussen een weg en een sloot. Gezien de situatie ter plaatse, de omstandigheid dat ingeval van teelt van gewassen in de open lucht op grond van paragraaf 3.5.3 van het Activiteitenbesluit driftreducerende technieken moeten worden toegepast en langs het oppervlaktewater van de sloot een teeltvrije zone moet worden aangehouden heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op dit perceel zodanige effecten zal opleveren, dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de plattelandswoning. De Afdeling betrekt daarbij de omstandigheid dat een plattelandswoning een lager beschermingsniveau geniet dan een perceel met de bestemming "Wonen". Gelet hierop heeft het college geen nader onderzoek hoeven verrichten naar de gezondheidsrisico’s van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen voor de bewoners van de plattelandswoning in het kader van open teelt op de betrokken gronden. De verwijzing van [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2016:1339, gaat niet op, omdat die zaak betrekking had op een andere feitelijke situatie, waarbij onder meer de afstand 5 m bedroeg tussen een boomgaard, waar gewasbeschermingsmiddelen konden worden gebruikt, en een woning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op het vorenstaande op het standpunt mogen stellen dat de ontwikkelingsmogelijkheden van [appellante] voor open teelt op dit perceel niet onevenredig door het wijzigingsplan worden beperkt.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Kuipers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023

271-1010