Uitspraak 202302907/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:4219
- Datum uitspraak
- 15 november 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 9 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
- Hoger beroep
- Bewaring
202302907/1/V3.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023 in zaak nr. NL23.10925 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. De staatssecretaris heeft haar op 9 april 2023, aansluitend op strafrechtelijke heenzending, in bewaring gesteld. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is de vreemdeling gezien door de dienstdoende piketarts. De piketarts heeft vastgesteld dat er geen goed gesprek met de vreemdeling mogelijk was, maar dat zij wel in bewaring kon worden gesteld. Op 17 april 2023 heeft de staatssecretaris een vluchtakkoord ontvangen, waarover hij de vreemdeling op 18 april 2023 heeft geïnformeerd. De bewaringsmaatregel is op 21 april 2023 opgeheven in verband met uitzetting van de vreemdeling.
Het oordeel van de rechtbank over de voorbereiding van de maatregel van bewaring
2. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de bewaringsmaatregel onzorgvuldig voorbereid. Daarvoor heeft zij overwogen dat bij het bestaan van aanknopingspunten dat de vreemdeling strafrechtelijke antecedenten heeft, de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling
(a) een uittreksel uit de Justitiële Documentatie moet raadplegen,
(b) aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM) moet vragen of bezwaar bestaat tegen een mogelijke uitzetting of overdracht als de vreemdeling tenminste aan één van de vier in paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 bedoelde situaties voldoet, en
(c) pas na een uitdrukkelijk akkoord van het OM de vreemdeling in bewaring kan stellen.
Het oordeel van de Afdeling over de eerste grief van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij voorafgaand aan de bewaring een uittreksel uit de Justitiële Documentatie moet opvragen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3025, onder 1), is het opvragen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie een handeling in het kader van de (feitelijke) uitzetting of overdracht en daarom in beginsel niet vereist voorafgaand aan de bewaring. Onder 1.1 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het oogpunt van voortvarend handelen van de staatssecretaris kan worden verlangd dat hij wel voorafgaand aan de bewaring een uittreksel uit de Justitiële Documentatie opvraagt en zo nodig contact met het OM opneemt, in het geval de vreemdeling in strafrechtelijke detentie zit, aansluitend op de strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zal worden geplaatst en de uitzettings- of overdrachtsdatum bekend is. Gelet op de feiten zoals weergegeven onder 1. doet die situatie zich in deze zaak echter niet voor.
De staatssecretaris betoogt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voorafgaand aan de bewaring contact moet zoeken met het OM. Uit paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 volgt dat geen uitzetting plaatsvindt als een vreemdeling als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden en het strafonderzoek niet door het OM is beëindigd, tenzij het OM hiertegen binnen drie werkdagen geen bezwaar maakt. Uit de uitspraken van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3820, onder 1, en van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1504, onder 1, volgt dat het ontbreken van bezwaar bij het OM als voorwaarde is gesteld voor uitzetting en niet voor bewaring. Daaruit volgt dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij het bekend zijn met een uitzettingsdatum óf een overdrachtsdatum contact moet zoeken met het OM.
Tot slot betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij pas mag overgaan tot inbewaringstelling als het OM uitdrukkelijk akkoord heeft gegeven voor de voorgenomen uitzetting. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat deze overweging op een onjuiste rechtsopvatting berust. Uit paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 volgt namelijk niet dat een uitdrukkelijk akkoord van het OM voor de voorgenomen uitzetting als voorwaarde gesteld is voor inbewaringstelling.
De grief slaagt.
Het oordeel van de rechtbank over het lichter middel
4. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom het voor de vreemdeling niet onevenredig bezwarend is om haar in bewaring te stellen. Daarvoor heeft zij overwogen dat het niet voldoende ingaan op de door de piketarts geconstateerde gedragingen van de vreemdeling en haar bij de staatssecretaris bekende verslavingsproblematiek betekent dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel dan bewaring.
Het oordeel van de Afdeling over de tweede grief van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank over de toepassing van een lichter middel. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij in het besluit heeft vermeld dat een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum, dat deze dienst zal beoordelen in hoeverre de vreemdeling medische zorg nodig heeft, dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij en dat de dienstdoende piketarts tot de conclusie is gekomen dat de vreemdeling in bewaring kon worden gesteld. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in detentie beschikbare medische zorg in haar geval niet toereikend is, dat zij niet in staat kan worden geacht de bewaring op verantwoorde wijze te ondergaan of dat haar psychische problemen in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. Omdat de vreemdeling tijdens het voorafgaand aan haar inbewaringstelling gehouden gehoor geen andere omstandigheden heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16, onder 1 tot en met 1.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
Ambtshalve toetsing door de Afdeling
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, vanaf 8, volgt dat de Afdeling in hoger beroep verplicht is om de vereisten voor een rechtmatige bewaring ambtshalve te toetsen. Dit geldt, onder meer, voor het vereiste van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, is namelijk een vereiste voor bewaring dat direct leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring als er niet aan wordt voldaan.
In dit geval is de staatssecretaris op 17 april 2023 bekend geworden met de uitzettingsdatum van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft vanaf dat moment, tot aan de daadwerkelijke uitzetting op 21 april 2023, geen contact gezocht met het OM. Anders dan de vreemdeling in haar nadere schriftelijke inlichtingen heeft aangevoerd, maakt dit de bewaringsmaatregel eerst met ingang van 17 april 2023 onrechtmatig. Het uitvragen van bezwaren tegen de voorgenomen uitzetting is namelijk van belang voor de vraag of is voldaan aan de vereisten van paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000. De beantwoording van die vraag is relevant voor de toetsing van het zicht op uitzetting door de rechtbank. Omdat de staatssecretaris in deze zaak in het geheel niet heeft onderzocht of het OM bezwaren had tegen de voorgenomen uitzetting op 21 april 2023, heeft de rechtbank niet kunnen controleren of op 17 april 2023 nog was voldaan aan de vereisten in paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 en daarmee of zicht op uitzetting op dat moment niet ontbrak. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3819, onder 1.
7. Volledigheidshalve overweegt de Afdeling in dit kader nog dat uit de uitspraak van 7 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3025, onder 1.1, wel volgt dat de staatssecretaris te allen tijde voortvarend moet handelen, ook met het opvragen van een uittreksel na de inbewaringstelling. De staatssecretaris heeft het uittreksel op 11 april 2023, dus op de derde dag van de inbewaringstelling, aan het dossier toegevoegd. De Afdeling ziet in deze werkwijze geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit geval onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
8. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment onrechtmatig te achten.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken.
Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris hoeft in hoger beroep geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023 in zaak nr. NL23.10925;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 500,00 over de periode van 17 april 2023 tot en met 21 april 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
347-1017