Uitspraak 202202840/1/R3


Volledige tekst

202202840/1/R3.
Datum uitspraak: 22 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Aalden, gemeente Coevorden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 24 maart 2022 in zaak nr. 21/592 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 december 2014 en 29 september 2016 heeft het college de verzoeken van [verzoeker] om handhavend optreden tegen het gebruik van een houtkachel op het [perceel] te Aalden afgewezen.

Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 29 september 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.

Bij besluit van 4 november 2019 heeft het college de verzoeken opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] tegen de besluiten van 30 maart 2017 en 4 november 2019 gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2019 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college onder meer het bezwaar van [verzoeker] tegen de besluiten van 30 december 2014 en 29 september 2016 gegrond verklaard en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om bij bepaalde weersomstandigheden en met bepaald materiaal niet te stoken.

Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 22 december 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit deels vernietigd en een voorziening getroffen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [verzoeker] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Benard, rechtsbijstandsverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door E. Mistrić-Kučucović, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [verzoeker] heeft meerdere malen het college verzocht om handhavend op te treden tegen stankoverlast door het stoken van de houtkachel van [appellant]. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure die in het procesverloop is vermeld heeft het college bij besluit van 20 juni 2019 [appellant] een last onder bestuursdwang tot verzegeling van de houtkachel opgelegd. Op 4 november 2019 heeft het college de handhavingsverzoeken alsnog afgewezen. Daarbij het heeft college het besluit van 20 juni 2019 over het verzegelen van de houtkachel, ingetrokken.

Nadat de rechtbank de besluiten van 30 maart 2017 en 4 november 2019 had vernietigd heeft het college op 22 december 2020 in een nieuw besluit genomen. Het heeft de bezwaren van [verzoeker] tegen de besluiten van 30 december 2014 en 29 september 2016 gegrond verklaard en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om maatregelen te nemen om de stankoverlast te beëindigen. Dit besluit staat centraal in dit geschil.

Tegen het besluit van 22 december 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd voor zover geen maximum aan te verbeuren dwangsommen is vastgesteld in de last onder dwangsom betreffende het stoken onder bepaalde weersomstandigheden en voor zover de last onder dwangsom betreffende het stoken van bepaalde materialen is opgelegd. Daarbij is tevens bepaald dat geen dwangsom wordt verbeurd als er gestookt wordt bij noordwestelijke wind.

Samenvattend houdt dit in dat de last onder dwangsom voor het stoken onder bepaalde weersomstandigheden in stand is gelaten. [appellant] is het daar niet mee eens.

Beroepsgronden

Overtreding?

2.       [appellant] betoogt dat hij anders dan de rechtbank heeft geoordeeld artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 niet heeft overtreden.

Volgens [appellant] brengt het belastende karakter van het besluit mee dat de bewijslast op het college rust. [appellant] is van mening dat het college onvoldoende heeft bewezen dat sprake is van een overtreding. Verder voert [appellant] aan dat het college ten onrechte niet aan de hand van de situatie zoals die zich voordeed bij het nemen van het besluit van 22 december 2020 heeft beoordeeld of sprake was van een overtreding, door zich vooral op de constatering van 4 januari 2018 te baseren.

Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank een verkeerd criterium hanteert ten aanzien van de vraag of hij de overtreder is. Volgens [appellant] dient onomstotelijk vast te staan dat er een causaal verband is tussen het stoken van zijn houtkachel en de hinder van [verzoeker], omdat ook door andere omwonenden werd gestookt.

Als laatste betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de last zoals aangepast door de rechtbank neerkomt op een algeheel stookverbod en dat daarvoor elke juridische grondslag ontbreekt.

2.1.    De rechtbank oordeelt onder rechtsoverweging 4.2 dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 heeft overtreden. Gelet op de door [verzoeker] aangeleverde foto’s en filmpjes en het rapport van de boa’s van 4 januari 2018 is voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant], door het gebruik van de houtkachel in zijn woning, handelingen heeft verricht waardoor op voor de omgeving hinderlijke wijze rook, roet, walm of stof is verspreid. Uit de bewijsmiddelen volgt dat rook en roet uit de houtkachel van [appellant] is neergeslagen op/nabij de woning van [verzoeker], in dusdanige hoeveelheden dat [verzoeker] op meerdere momenten en de boa’s op 4 januari 2018 daarvan (geur)hinder hebben ondervonden. De stelling van [appellant] over het stookgedrag van andere buurtbewoners maakt de feiten en omstandigheden in die bewijsmiddelen niet anders. Anders dan [appellant] veronderstelt is volgens de rechtbank voor de vaststelling van een overtreding van bovengenoemd artikel niet van belang of sprake is geweest van (het ontstaan van) gezondheidsschade. Het college was volgens de rechtbank daarom in beginsel bevoegd om in dit geval handhavend op te treden.

2.2.    Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook roet, walm of stof wordt verspreid […]."

2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz, 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen.

2.4.    De Afdeling overweegt, anders dan de rechtbank, dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. Het college dient op basis van hetgeen hij bij het besluit heeft betrokken vast te kunnen stellen dat sprake is van overmatige hinder in de zin van artikel 7.22 aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. Naar het oordeel van de Afdeling is het college daarin echter niet geslaagd.

Het college betrekt in zijn besluit gegevens van de familie [verzoeker] zoals klachten, filmpjes, foto’s en een agenda met een logboek van de overlast. Daarnaast betrekt het college een rapport van de toezichthouders waarbij op 4 januari 2018 zwarte rook en geur is geconstateerd. Na de constatering van 4 januari 2018 is de houtkachel voor een periode verzegeld geweest. Tijdens de verzegeling zijn er geen klachten bij het college binnengekomen, na het verbreken van de verzegeling wel, ook deze klachten heeft het college bij het besluit betrokken. Daarnaast heeft het college de constateringen van de toezichters neergelegd in de rapporten over de controles van 9 oktober 2020, 10 oktober 2020, 5 november 2020 en 19 november 2020 en 7 december 2020 bij zijn besluit betrokken.

De Afdeling stelt vast dat blijkens het rapport over de controle van 9 oktober geen rook en geur is waargenomen. In de rapporten over de controles op 10 oktober en 5 november is geconstateerd dat er is gestookt in strijd met de stookwijzer. Het college heeft zich echter op grond daarvan niet op het standpunt kunnen stellen dat daarom al sprake was van overmatige hinder. De toezichthouder heeft blijkens die rapporten toen geen dan wel een klein beetje geur waargenomen. Ook is toen geen dan wel met tussenpozen witte rook waargenomen. Evenmin zijn roetdeeltjes gezien. Bij de andere controles zijn ook geen rookgeur, rookoverlast of roetdeeltjes waargenomen. Aan de informatie van [verzoeker] kon het college niet de betekenis toekennen die het daaraan heeft toegekend, omdat die informatie niet is bevestigd met objectieve waarnemingen van de toezichthouder. De Afdeling is van oordeel dat de enkele constatering van de toezichthouders van 4 januari 2018 van bijna drie jaar voor de oplegging van de last niet voldoende is voor het oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van overmatige hinder.

Het betoog slaagt.

3.       Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van belang geen sprake was van een overtreding van artikel 7.22 aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop was er ten tijde van belang geen bevoegdheid tot handhaven.

Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, hoeft niet meer te worden besproken.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep opnieuw gegrond verklaren en het besluit van 22 december 2020 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

5.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 24 maart 2022 in zaak nr. 21/592;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 22 december 2020 met kenmerk 62973-2019:936833;

V.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Heijden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023

780-1057