Uitspraak 200300480/1


Volledige tekst

200300480/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 23 december 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 20 september 2001 en 21 september 2001 heeft de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: de Korpschef) de aan appellanten verleende wapenverloven met nrs. [...] respectievelijk [...] tot het voorhanden hebben van (vuur)wapens ingetrokken.

Bij separate besluiten van 7 mei 2002 heeft de Minister de daartegen door appellanten ingestelde administratieve beroepen gegrond verklaard, de besluiten van de Korpschef van 20 september 2001 en 21 september 2001 vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.

Bij uitspraak van 23 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 april 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellanten in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar bij het departement, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Minister heeft, beslissend op het administratief beroep, de besluiten van de Korpschef tot intrekking van de aan appellanten verleende wapenverloven met inachtneming van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering, en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Gezien de verwijzing naar artikel 7:25 van de Awb moet deze instandlating van de rechtsgevolgen worden opgevat als een nieuw besluit inhoudende intrekking van de aan appellanten toegekende verloven op de daartoe in dat nieuwe besluit gegeven motivering.

2.2. Bij de beslissingen op administratief beroep heeft de Korpschef - kort samengevat - overwogen dat uit door de Sociale Recherche van de gemeente Breda opgemaakte processen-verbaal blijkt dat appellanten op verdenking van overtreding van artikel 225 respectievelijk overtreding van artikel 416 van het Wetboek van Stafrecht zijn aangehouden. Voorts is uit de overgelegde processen-verbaal gebleken dat tijdens de aanhouding is geconstateerd dat de wapens en munitie van appellanten niet volgens de aan de verloven verbonden voorschriften opgeborgen waren, alsmede dat appellanten artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie hebben overtreden, aldus de Minister. Mede gezien het in de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Circulaire) neergelegde beleid, in het bijzonder hoofdstuk B/4.3., heeft de Minister geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat aan appellanten het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd en dat sprake is van vrees voor misbruik.

2.3. Niet in geschil tussen partijen is het oordeel van de rechtbank dat vast staat dat in het geval van appellanten is voldaan aan de criteria die in onderdeel B/4.3. van de Circulaire zijn geformuleerd.

2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat voor de Minister geen aanleiding hoefde te bestaan tot afwijking van het in de Circulaire geformuleerde beleid. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het feit dat appellanten fervente liefhebbers van de schietsport zijn, geen bijzondere omstandigheid oplevert. Hetgeen appellanten voorts in hoger beroep hebben aangevoerd, te weten dat zij in hun woning – nadat bij hen de onjuist opgeborgen wapens waren aangetroffen - veiligheidsvoorzieningen van dien aard hebben aangebracht dat geen sprake meer is van “vrees voor misbruik”, en voorts dat ieder contact vooraf met politie en justitie wegens strafbare feiten heeft ontbroken, kan evenmin als zodanige omstandigheid worden aangemerkt en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.

Voorzover het verdere betoog van appellanten in hoger beroep zo moet worden opgevat dat zij door de intrekking van de verloven onevenredig in hun belangen zijn getroffen, overweegt de Afdeling dat de beslissing van de Minister is ingegeven door het zwaarwegende belang van het waarborgen van de veiligheid van de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Minister dit belang niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van appellanten.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

...-391.