Uitspraak 200300645/1


Volledige tekst

200300645/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KOFO B.V.", gevestigd te Vriezenveen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2002, kenmerk EMT/2002/2175, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben gedurende een periode van 10 jaar van een inrichting voor het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen tot 3500 kg, het bewaren, bewerken en verwerken van autowrakken en de in- en verkoop van handelsvoertuigen en schadeauto’s op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 20 december 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellante betoogt dat de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet meer had mogen worden gewijzigd. Zij voert aan dat de wijziging inhoudt dat het terrein van de inrichting kleiner is geworden en dat daarom onduidelijk is of daarop nog plaats kan worden geboden aan de aangevraagde hoeveelheid te verwerken autowrakken, te weten maximaal 5000 per jaar, en of de uitgangspunten en conclusies van het akoestisch rapport, behorend bij de aanvraag, nog wel juist zijn.

2.2.1. Vaststaat dat vergunninghoudster de aanvraag heeft gewijzigd na het verstrijken van de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, namelijk bij brief van 13 augustus 2002. De wijziging heeft betrekking op de grootte van het bedrijfsterrein en op het aantal te verwerken autowrakken.

Uit het systeem van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht volgt dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist, zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Nadat de aanvraag en het ontwerpbesluit eenmaal ter inzage zijn gelegd, is het in beginsel niet meer geoorloofd de aanvraag aan te vullen en te wijzigen. Hierop kan een uitzondering worden aanvaard als de wijziging van de aanvraag uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor het milieu en derden niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad.

De Afdeling maakt uit bovenvermelde brief van vergunninghoudster op dat het terrein van de inrichting aanzienlijk kleiner wordt en dat het maximaal aantal te verwerken autowrakken wordt teruggebracht van 5000 tot 1500 per jaar. Gelet hierop is aannemelijk dat de nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder de geluidbelasting vanwege de inrichting, zullen afnemen ten opzichte van de oorspronkelijk aangevraagde situatie. Voorts is niet aannemelijk dat derden door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad. In het onderhavige geval was het daarom geoorloofd om de aanvraag te wijzigen. In het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport, gedateerd 24 januari 2002 en aangevuld bij brief van 20 februari 2002, is, gelet op de daarin opgenomen tekeningen en omschrijving van voorgenomen activiteiten, uitgegaan van een omvang van het terrein en activiteiten van de inrichting zoals vermeld in de wijziging van de aanvraag. In hetgeen door appellante naar voren is gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding aan de uitgangspunten en conclusies van dit akoestisch rapport te twijfelen.

Ten aanzien van de door appellante gestelde onduidelijkheid over de jaarlijks door de inrichting te verwerken autowrakken overweegt de Afdeling dat in de gewijzigde aanvraag, die gelet op voorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning, het maximum aantal te verwerken autowrakken is gesteld op 1500 per jaar. In vergunningvoorschrift 10.1.1 is echter, voorzover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster verplicht is alle op de inrichting aangeboden autowrakken te accepteren, ongeacht merk en type. De aanvraag en voorschrift 10.1.1 zijn derhalve met elkaar in strijd wat betreft de jaarlijks in de inrichting te verwerken hoeveelheid autowrakken.

Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het uit het rechtszekerheidbeginsel voortvloeiende vereiste dat de vergunning duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar dient te zijn. Het beroep is in zoverre gegrond. Ter zitting is gebleken dat verweerder met voorschrift 10.1.1 heeft beoogd vergunninghoudster te verplichten aangeboden autowrakken zonder onderscheid naar merk en type te accepteren tot een maximum van 1500 per jaar. Gelet op de ter zitting door partijen ingenomen standpunten ziet de Afdeling aanleiding voorschrift 10.1.1 zelf voorziend aan te passen.

2.3. Appellante voert aan dat ten onrechte geen bouwvergunning is aangevraagd.

Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellante vreest visuele hinder nu de autowrakken maximaal 4,5 meter hoog mogen worden gestapeld en de opslagplaats niet wordt afgeschermd met een groensingel.

De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het karakter van de omgeving waarin de inrichting is gelegen, is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van voorschriften ter zake. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

2.5. Appellante is van mening dat ten onrechte geen voorschrift is opgenomen ter beperking van geluidhinder afkomstig van werkzaamheden die in de loods plaatsvinden. Zij stelt dat de deuren van de loods tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de loods moeten zijn gesloten.

De Afdeling stelt vast dat het beroep zich niet richt tegen de in de voorschriften opgelegde geluidgrenswaarden. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat appellante deze toereikend acht ter bescherming van het milieu. Niet aannemelijk is geworden dat vergunninghoudster, indien een voorschrift als door appellante voorgestaan ontbreekt, niet aan deze geluidgrenswaarden kan voldoen. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

2.6. Appellante stelt dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden dat het demonteren door derden verbiedt. Zij voert daartoe aan dat het demonteren door derden in strijd is met de doelstelling van de ARN-STIBA.

De Afdeling stelt vast dat de milieuvergunning geldt voor het gehele terrein van de inrichting, dat vergunninghoudster verantwoordelijk is voor wat er op het terrein van de inrichting gebeurt en dat zij ervoor moet zorgen dat de voorschriften worden nageleefd. Het al dan niet in strijd handelen met de doelstelling van de ARN-STIBA heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een voorschrift als door appellante voorgesteld niet noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

2.7. Voorzover appellante vreest dat vergunninghoudster zal handelen in strijd met de vergunning dan wel in strijd met de daaraan verbonden voorschriften betreft het beroepsgronden die geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

2.8. Wat betreft de overige gronden heeft appellante zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.

2.9. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gedeeltelijk gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het vergunningvoorschrift 10.1.1 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond voorzover het voorschrift 10.1.1 betreft;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 november 2002, EMT/2002/2175, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1.1 betreft;

III. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd:

”10.1.1 De vergunninghoudster is verplicht alle op de inrichting aangeboden autowrakken te accepteren, ongeacht merk en type, tot een maximum van 1500 per jaar. Vergunninghoudster kan aan de aanbieder van een autowrak een betaling verstrekken dan wel aan de aanbieder een redelijke kostenvergoeding in rekening brengen.”;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

320-446.