Uitspraak 202302899/1/V3


Volledige tekst

202302899/1/V3.
Datum uitspraak: 15 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023 in zaak nr. NL23.10920 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 1 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 augustus 2023, waar de staatssecretaris vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, vergezeld door P. Verheij, werkzaam bij de nationale politie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202301456/1/V3 (ECLI:NL:RVS:2023:4180) en 202304361/1/V3 (ECLI:NL:RVS:2023:4182).

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 5 april 2023 in bewaring gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij het in bewaring stellen van de vreemdeling heeft voldaan aan zijn informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De rechtbank heeft overwogen dat in de maatregel van bewaring niet is vermeld dat een afschrift in een taal die de vreemdeling beheerst, is uitgereikt of dat de uitreiking heeft plaatsgevonden met behulp van een tolk. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de maatregel niet rechtsgeldig is uitgereikt en de oplegging van de maatregel niet rechtmatig is geschied, omdat de staatssecretaris bij de uitreiking van de maatregel niet heeft voldaan aan de informatieplicht. De rechtbank heeft daarom de opheffing van de maatregel bevolen.

De informatieplicht van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris klaagt in grief 1 over het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag over de informatieplicht van de staatssecretaris, heeft de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4180, onder 7 en 7.1, beantwoord. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de werkwijze van de staatssecretaris niet voldoet en zij terecht een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 heeft aangenomen.

3.1.    De grief slaagt niet.

Belangenafweging

4.       De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat, als er toch een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 aangenomen moet worden, de rechtbank in ieder geval ten onrechte heeft nagelaten een belangenafweging te maken. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag over de gevolgen van een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, heeft de Afdeling ook in de onder 3 genoemde uitspraak van vandaag beantwoord, onder 8 en 9. Hieruit volgt dat een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 niet maakt dat er geen rechtsgeldige maatregel tot stand is gekomen. Ook volgt hieruit dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank na de vaststelling dat sprake is van een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 een belangenafweging had moeten maken.

4.1.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de belangenafweging in dit geval in zijn voordeel had moeten uitvallen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling door middel van een volledig gemotiveerd schriftelijk besluit in bewaring gesteld. In de maatregel van bewaring staan de redenen voor de bewaring. Bij het uitreiken van de maatregel is de vreemdeling weliswaar niet schriftelijk in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat op de hoogte gesteld van de redenen van de bewaring, maar dit betekent niet dat de vreemdeling niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met de vreemdeling besproken waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder heeft de staatssecretaris de vreemdeling al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand en heeft de staatssecretaris ook een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat de ingeschakelde rechtsbijstandverlener vervolgens altijd een afschrift van de maatregel van bewaring moet krijgen. Niet in geschil is dat de rechtsbijstandverlener een afschrift van de maatregel heeft ontvangen. De vreemdeling heeft met de rechtsbijstandverlener dus de redenen van de bewaring kunnen bespreken en dit kunnen betrekken bij de beoordeling of hij rechtsmiddelen wilde aanwenden. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens namens de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel. Ondanks dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 is de vreemdeling wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Het is niet gebleken dat hij door het ontbreken van de vertaling in zijn belangen is geschaad.

4.2.    De grief slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023 in zaak nr. NL23.10920;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Nederhoff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023

918