Uitspraak 200301370/1


Volledige tekst

200301370/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 10 januari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wychen (hierna: het college) op verzoek van appellant geoordeeld dat het gebruik van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het opslaan van hout en houtproducten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2003, verzonden op 21 januari 2003, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Stommels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Rinsampessy, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied II Wijchen” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”.

Ingevolge artikel 3, sub A, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 1, onder e, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een akker- en/of weidebouwbedrijf, een veehouderij (inclusief mesterij en pluimveehouderij), een fruitteelt-, een tuinbouw-, een bloementeelt- of boom- en heesterkwekersbedrijf en een champignonkwekerij, ofwel een uit twee of meer van dergelijke bedrijfstakken samengesteld bedrijf.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het doel van de in het plan gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid vervatte verbod, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

2.2. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het college vrijstelling op grond van artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften zal kunnen verlenen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan van een beperking van het meest doelmatige gebruik eerst sprake zijn, indien een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Met een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming valt naar zijn aard gelijk te stellen een gebruik dat blijft binnen de grenzen, aangegeven of geïmpliceerd in een met toepassing van de anticipatieprocedure verleende bouwvergunning.

2.3. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat een zinvol gebruik van de loods overeenkomstig de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een gebruik van het perceel overeenkomstig de agrarische bestemming niet uitgesloten is. Dat blijkens de toelichting op het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Woeziksestraat e.o.” wordt voorzien in een ontwikkeling van het gebied van een overwegend agrarisch gebied naar een parkachtig recreatief uitloopgebied betekent niet dat dit niet meer mogelijk is. Appellant heeft zijn stelling dat het perceel te klein is voor een rendabele agrarische bedrijfsvoering niet nader onderbouwd. Voorts is bij besluit van 7 februari 1994 met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning verleend voor de bouw van een manege op het perceel. Een gebruik van de loods voor manegedoeleinden blijft binnen de grenzen van deze bouwvergunning. Niet in geschil is dat, zoals in het recente verleden, het exploiteren van een kleinschalige manege op het perceel nog steeds mogelijk is. Dat, zoals appellant betoogt, een grootschalige manege op het perceel beoogd was en vanwege de toegenomen verkeersdrukte niet meer mogelijk is, is, wat daarvan ook zij, niet relevant.

2.4. Hetgeen appellant betoogt met betrekking tot de dringende redenen in de zin van artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften, kan buiten beschouwing blijven nu dit zich richt tegen een door de rechtbank uitdrukkelijk ten overvloede ter voorlichting van partijen gegeven overweging.

2.5. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat van de vrijstellingsmogelijkheid, neergelegd in artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften, geen gebruik gemaakt kan worden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

141-398.