Uitspraak 202205062/1/R1


Volledige tekst

202205062/1/R1.
Datum uitspraak: 8 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Callantsoog, gemeente Schagen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2022 in zaak nr. 20/4222 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2020 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en het handelen in strijd met het bestemmingsplan "Schoolstraat 3 e.o. te Callantsoog".

Bij uitspraak van 15 juli 2022 heeft de rechtbank het door onder andere [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 augustus 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Hollenberg, advocaat te Alkmaar, en mr. G.A.M. Vriend, zijn verschenen. Verder is op de zitting [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 4 april 2019 heeft [belanghebbende] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college. De aanvraag is voor het realiseren van een nieuw gebouw op het perceel Dorpsplein 38 te Callantsoog (hierna: het perceel). Op de begane grond is een café-restaurant met terras voorzien en op de eerste verdieping kantoorruimte. In de kelder komen onder meer de toiletruimtes van het café-restaurant. De bestaande (kantoor)bebouwing, waarin onder meer een bibliotheek gevestigd is geweest, wordt gesloopt. Het nieuwe gebouw grenst aan de achterzijde aan bestaande bebouwing, bestaande uit een magazijn en een winkel van Albert Heijn en andere detailhandel. Daarachter en naast de Albert Heijn ligt een parkeerterrein aan de Schoolstraat.

Voor het perceel geldt op grond van het bestemmingsplan "Schoolstraat 3 e.o. te Callantsoog", zoals vastgesteld op 20 februari 2018, de bestemming "Gemengd" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 3". Op perceelgronden buiten het bouwvlak rust de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 3" en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van verkeer - plaats mobiel verkooppunt’.

Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de beoogde horecavoorziening in strijd is met de bestemming "Gemengd". Het beoogde café-restaurant is in strijd met artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels, omdat dit geen ten dienste van een aan de bestemming ondergeschikte horecavoorziening betreft uit de categorie 1, zoals genoemd in de bij de planregels behorende bijlage 1 'Staat van horecatypen'. Daarnaast is het terras in strijd met de bestemming "Verkeer — Verblijfsgebied', omdat het terras niet ten dienste staat van een toegestane gebruiksbestemming en buiten het bouwvlak is voorzien. Verder wordt het bouwplan aan de noordzijde in strijd met de planregels 0,5 tot 1 m buiten het bouwvlak gerealiseerd en wordt de maximaal toegestane hoogte van 6 m met 0,7 m overschreden. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend, omdat hij het bouwplan op basis van de ruimtelijke onderbouwing niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht.

[appellant] woont op het adres [locatie A] te Callantsoog, ten zuidwesten van het perceel. Hij keert zich tegen deze omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecagelegenheid op het perceel.

Beoordeling van het hoger beroep

Toepasselijk bestemmingsplan

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zowel het bestemmingsplan "Schoolstraat 3 e.o. te Callantsoog" als het bestemmingsplan "Parkeren" van toepassing zijn op het perceel. Volgens hem heeft de rechtbank daarmee een verkeerd toetsingskader gehanteerd.

2.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beide bestemmingsplannen van toepassing zijn op het perceel. Het bestemmingsplan "Parkeren" is vastgesteld bij besluit van 7 november 2017. In dit bestemmingsplan is opgenomen dat dit plan overkoepelend van toepassing is op alle bestemmingsplannen die tot dat moment van kracht zijn. Het geldende bestemmingsplan "Schoolstraat 3 e.o. te Callantsoog", vastgesteld bij besluit van 20 februari 2018, is van latere datum en valt daar niet onder. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft namelijk terecht niet deze bestemmingsplannen, maar de ‘Nota Parkeernormen Schagen 2016’ (hierna: de parkeernota) als toetsingskader gehanteerd bij de beoordeling van de beroepsgrond over parkeren als aspect van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terras moet worden aangemerkt als gebouw en dat de rechtbank dus heeft miskend dat ook in zoverre sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan. Het terras wordt namelijk gedeeltelijk buiten het bouwvlak gebouwd en dat is niet toegestaan op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, zo stelt hij. Volgens [appellant] moet het terras worden aangemerkt als gebouw, omdat het is voorzien van wanden en een zonnescherm heeft waarmee het aan de bovenzijde afgesloten kan worden. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vergunde terras een bouwwerk geen gebouw zijnde is vanwege het feit dat het niet is voorzien van (permanent) gesloten wanden. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen permanente en niet-permanent gesloten wanden. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7349, waarin is geoordeeld dat een terras moet worden aangemerkt als uitbreiding van het bestaande gebouw, ondanks dat het terras niet volledig kon worden afgesloten doordat onder meer het zonnescherm kon worden ingeklapt. [appellant] stelt dat de Afdeling in deze uitspraak heeft herhaald dat een bouwwerk in zijn volle omvang, en dus met de zonwering in uitgeklapte toestand, moet worden bezien. Tijdens de zitting heeft [appellant] verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het terras ook betrokken had moeten worden bij de berekening van de parkeerbehoefte, omdat dit deel ook een gebouw is.

3.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het terras als een bouwwerk geen gebouw zijnde moet worden aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat het terras een constructie is die bestaat uit verticale en horizontale hardhouten pilaren. Deze houten constructie is verankerd aan bestaande hardhouten kozijnen. Het terras is verder voorzien van een zonnescherm dat aan de twee verticale houten pilaren is bevestigd en ingeklapt kan worden. Het college heeft gemotiveerd toegelicht dat geen sprake is van, al dan niet permanent, gesloten wanden, zoals een glazen afscherming. Ook op de bouwtekeningen bij de vergunningaanvraag is zichtbaar dat het terras wel een zonnescherm heeft, maar geen wanden. Dit betekent dat het terras bij een uitgeklapt zonnescherm enkel aan de bovenkant kan worden afgedekt. Er is daarom geen sprake van een geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte, zoals wel wordt vereist krachtens artikel 1.17, onder a, van de planregels. Bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het terras is het college dus van een juiste kwalificatie van het terras uitgegaan.

Het betoog slaagt niet.

Toepassen afwijkingsbevoegdheid

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo van het bestemmingsplan kon afwijken. Hij voert aan dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet deugdelijk heeft onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling zal hierna ingaan op de verschillende hiertoe aangevoerde gronden.

Voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met het bouwplan onvoldoende parkeerplaatsen worden voorzien. [appellant] voert hiertoe aan dat het college bij de berekening van de benodigde parkeerplaatsen ten onrechte is uitgegaan van dubbelgebruik van bestaande parkeerplaatsen. Volgens hem kunnen op basis van de parkeernota parkeerplaatsen die al in aanmerking zijn genomen bij een eerdere ontwikkeling niet nogmaals in de berekening worden betrokken. [appellant] stelt dat het parkeerterrein naast de Albert Heijn aan de Schoolstraat al veelvuldig voor dubbelgebruik wordt aangewend, zodat de parkeerplaatsen daar niet ook voor dit bouwplan kunnen worden gebruikt. Verder kan dat parkeerterrein volgens [appellant] niet worden gebruikt om te voldoen aan de parkeerbehoefte van het bouwplan, omdat het te ver afligt van het perceel en niet openbaar toegankelijk is. Dat is in strijd met de parkeernota, zo stelt het [appellant]. Tijdens de zitting heeft [appellant] verder aangevoerd dat niet alle parkeerplaatsen binnen de grenzen van het eigen terrein van [belanghebbende] zijn gerealiseerd, omdat negen oostelijk gelegen parkeerplaatsen volgens hem op openbare grond liggen. Ook dit is volgens [appellant] in strijd met de parkeernota. Ook voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat in de huidige situatie er op het parkeerterrein veel minder parkeerplaatsen beschikbaar zijn dan op de tekening wordt weergegeven omdat deze worden gebruikt als fietsparkeergelegenheid, voor opslag van winkelwagens of voor laden en lossen. [appellant] stelt dat dit ervoor zorgt dat er een parkeerplaatsentekort zal ontstaan dat wordt afgewenteld op de openbare ruimte en dat getuigt niet van een goede ruimtelijke inpassing.

Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college tegen een eventueel parkeerplaatsentekort handhavend zou kunnen optreden. Daarmee is miskend dat ten tijde van de vergunningverlening voldoende vast moet staan dat de betreffende parkeerplaatsen daadwerkelijk aanwezig zijn en beschikbaar komen voor het bouwplan. [appellant] stelt verder dat het college niet handhavend kan optreden tegen eventueel in de toekomst weer opheffen van parkeerplaatsen. In artikel 7.2 van de planregels is namelijk opgenomen dat aan een te verlenen omgevingsvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat de te realiseren parkeerplaatsen na realisatie in stand moeten worden gehouden, maar die voorwaarde is niet opgenomen in de omgevingsvergunning.

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen om aan de parkeerbehoefte te voldoen. Op de zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat het voortgezet gebruik van het bestaande kantoorpand niet meer wordt betwist. Daarmee staat niet langer ter discussie dat op grond van paragraaf 3.8 van de parkeernota in 24 parkeerplaatsen voor het bouwplan moet worden voorzien. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de parkeerbehoefte van het bouwplan en de bestaande functies, namelijk de Albert Heijn, de commerciële dienstverlening, de detailhandel en het café-restaurant, op het piekmoment afgerond samen 89 parkeerplaatsen omvat. Deze parkeerplaatsen worden binnen het bouwplan voorzien op de parkeerplaats naast de Albert Heijn aan de Schoolstraat. Uit paragraaf 3.3 van de parkeernota volgt dat als een ontwikkeling meerdere functies kent, het mogelijk is om parkeerplaatsen voor die verschillende functies in te zetten. Dit geldt niet voor de bestaande parkeerplaatsen en parkeerplaatsen die vast toebehoren aan een bepaalde gebruiker. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het college bij de berekening van de benodigde parkeerplaatsen ten onrechte is uitgegaan van dubbelgebruik van bestaande parkeerplaatsen op het parkeerterrein. Het college heeft gemotiveerd toegelicht dat het parkeerterrein een eigen terrein van [belanghebbende] betreft. Op dit parkeerterrein zijn parkeerplaatsen gerealiseerd voor meerdere ontwikkelingen met verschillende functies die alle worden geëxploiteerd door [belanghebbende]. Als op dit eigen parkeerterrein voldoende ruimte is om, uitgaande van dubbelgebruik, ook in de parkeerbehoefte van deze functies te voorzien, dan is het in overeenstemming met het uitgangspunt van de parkeernota dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd. Daarom mocht het college toepassing geven aan paragraaf 3.3 van de parkeernota over dubbelgebruik.

Over het betoog van [appellant] dat de beoogde parkeerplaatsen in strijd zijn met de parkeernota, omdat deze te ver afliggen van het perceel, overweegt de Afdeling het volgende. Uit paragraaf 3.11 van de parkeernota volgt dat als een parkeerplaats te ver van de betreffende functie is gelegen, deze niet bij de parkeerbalans betrokken kan worden. De in de nota opgenomen afstanden zijn door het CROW gekwalificeerd als acceptabel. Het betreft dus geen voorwaarden, maar richtlijnen. Uit paragraaf 3.11 van de parkeernota volgt dat voor de functie "ontspanning" geldt dat het CROW de loopafstand van 100 m tot een parkeerplaats als acceptabel kwalificeert. Voor de functie "werken" geldt een maximale acceptabele loopafstand van zelfs 500 m. Het café-restaurant heeft het college als de functie "ontspanning" mogen aanmerken als bedoeld in paragraaf 3.11 van de parkeernota, en het kantoor als de functie "werken" als bedoeld in diezelfde paragraaf. De ingang van het parkeerterrein ligt op ongeveer 75 m van het bouwplan. Vanaf daar gerekend liggen de parkeerplaatsen binnen een loopafstand die volgens de parkeernota als acceptabel wordt aangemerkt. Over het betoog van [appellant] dat de parkeerplaatsen niet openbaar toegankelijk zijn, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat er weliswaar een slagboom staat, maar dat eenieder een kaartje kan krijgen door op een knop te drukken, waarmee de slagboom wordt geopend. Voor zover [appellant] ook bedoelt te stellen dat het uitrijden na de sluitingstijden van de supermarkt niet mogelijk zou zijn, heeft het college toegelicht dat [belanghebbende] te kennen heeft gegeven dat met een eventuele uitbater of huurder van het restaurant zal worden afgesproken dat bezoekers van het restaurant uitrijkaarten kunnen krijgen. Het college heeft daarmee deugdelijk gemotiveerd dat de beoogde parkeerplaatsen voor alle gebruikers toegankelijk zijn, zoals beschreven in paragraaf 3.4 van de parkeernota. Over het betoog van [appellant] dat de parkeerplaatsen in strijd met paragraaf 3.7 van de parkeernota buiten de grenzen van het eigen terrein worden voorzien stelt de Afdeling vast dat de negen parkeerplaatsen ten oosten van het parkeerterrein voor het grootste gedeelte liggen binnen de kavel die in eigendom is van [belanghebbende]. [appellant] heeft dit betoog voor het eerst tijdens de zitting aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat de voorziene parkeerplaatsen in zoverre in strijd zijn met de parkeernota.

Over het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat er in de huidige situatie op het parkeerterrein minder parkeerplaatsen beschikbaar zijn dan op de bouwtekeningen wordt weergegeven, overweegt de Afdeling als volgt. Aan de hand van de normen die zijn opgenomen in de parkeernota wordt bepaald of in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Vast staat dat op het parkeerterrein 89 parkeerplaatsen zijn ingetekend en dat deze feitelijk ook beschikbaar zijn of gerealiseerd kunnen worden. Het parkeerterrein voorziet dan ook in voldoende beschikbare parkeerplaatsen om aan de parkeerbehoefte te kunnen voldoen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat door het bouwplan een parkeerplaatsentekort zal ontstaan dat wordt afgewenteld op de openbare ruimte. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, verder terecht overwogen dat ingeval de parkeerplaatsen feitelijk niet aanwezig blijken, het college tegen een eventueel parkeerplaatsentekort handhavend kan optreden. De bouwtekeningen waarop de 89 voorziene parkeerplaatsen zijn ingetekend maken deel uit van de vergunningaanvraag, en de vergunning is overeenkomstig de aanvraag verleend. Als de parkeerplaatsen niet in stand worden gehouden dan wordt er gehandeld in strijd met de omgevingsvergunning. Het was dus niet nodig om dit ook met een voorschrift in de omgevingsvergunning te regelen. Dit betekent dat onder meer de tijdelijke fietsenrekken zullen moeten worden verplaatst of verwijderd om de situatie in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning. [belanghebbende] heeft op de zitting toegelicht dat het laden en lossen voor zijn supermarkt plaatsvindt op de openbare weg, en dit niet ten koste gaat van parkeerplaatsen.

Het betoog slaagt niet.

Zorgt het bouwplan voor onevenredige geluidbelasting?

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn woon- en leefklimaat niet onevenredig zal worden aangetast door de geluidbelasting van het terras. Volgens hem zal het terras leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting, omdat het na 23.00 uur open mag zijn en de geluidoverlast zich met name richting zijn perceel zal voordoen. In dit verband stelt [appellant] dat het geluidrapport van Noordelijk Akoestisch Adviesburo (hierna: NAA) een onjuist beeld schetst van de optredende geluidbelasting, omdat daarin de onterechte aanname wordt gedaan dat sprake is van een terras dat onoverdekt en onverwarmd zal zijn. Volgens [appellant] is sprake van een verwarmd en overdekt terras en heeft dit gevolgen voor de geluidsbelasting. In die situatie treedt namelijk het Lombardeffect op. Dit houdt in dat mensen de neiging hebben om het geluidniveau van hun spraak te verhogen als ze zich in een lawaaiige omgeving bevinden. De rechtbank heeft miskend dat geen rekening is gehouden met het Lombardeffect.

6.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op grond van de uitgevoerde geluidonderzoeken op het standpunt heeft mogen stellen dat de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van het terras niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het college heeft al in de beroepsfase het aanvullend geluidonderzoek van 1 november 2021 aangeleverd waarin NAA aanvullend de geluidbelasting van het terras na 23:00 uur heeft berekend. Hierin is bij de berekening van de geluidbelasting van stemgeluid van terrasbezoekers uitgegaan van een bezetting van in totaal 50 bezoekers die ‘normaal' spreken in de periode van 10:00 uur ’s ochtends tot 02:00 uur 's nachts. Dit geluidrapport is meegenomen in het oordeel van de rechtbank. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant] deze berekening niet betwist. Uit het geluidrapport volgt dat bezoekers op het terras een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de omliggende woningen zullen veroorzaken tot 34 dB(A) in de dag-, 37 dB(A) in de avond- en 33 dB(A) in de nachtperiode. Het maximaal geluidniveau dat de bezoekers op het terras zullen veroorzaken bij omliggende woningen is ten hoogste 52 dB(A) in zowel de dag-, avond- als nachtperiode. De berekende geluidbelasting is daarmee lager dan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gehanteerde grenswaarden voor geluid. Het college heeft voor de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij gebruik van het terras aansluiting mogen zoeken bij deze grenswaarden. Het college heeft verder gemotiveerd toegelicht dat het Lombardeffect niet optreedt bij een buitenterras zoals in deze situatie. NAA heeft in zijn brief van 2 december 2021 toegelicht dat in een afgesloten ruimte het effect van nagalm en spraakverstaanbaarheid ongunstig uitwerkt op de geluidbelasting. Bij een buitenterras, zoals met dit bouwplan wordt voorzien, zal dit niet aan de orde zijn, omdat de zij- en voorkant van het terras grotendeels open zullen worden uitgevoerd waardoor het absorberende vlak zeer groot zal zijn en geluidreflecties niet of nauwelijks zullen plaatsvinden. [appellant] heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van deze brief van NAA naar voren gebracht.

Het betoog slaagt niet.

Overige beroepsgronden

7.       [appellant] betoogt dat er geen noodzaak bestaat voor het realiseren van het café-restaurant. Hij stelt dat er al een groot aantal vergelijkbare restaurants in de omgeving aanwezig is en dat die hun exploitatie niet rondkrijgen. Verder voert [appellant] aan dat de gemeente Schagen in zijn beleid ervoor heeft gekozen om horeca aan de noordwestzijde van het Dorpsplein te voorzien. Volgens hem is het bouwplan hiermee in strijd.

7.1.    In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om, anders dan de rechtbank, te oordelen dat het college de vergunning niet heeft mogen verlenen. Het college heeft deugdelijk gemotiveerd dat het restaurant in de omgeving van toegevoegde waarde kan zijn als onderdeel van een pand met een gemengde invulling, zoals voorzien. Deze gemengde invulling draagt volgens het college bij aan de levendigheid van het centrum. Op de zitting is verder niet gebleken met welk specifiek nog geldend beleid het bouwplan volgens [appellant] strijdig is. Dit betoog leidt daarom in zoverre ook niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie toepassen afwijkingsbevoegdheid

8.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan waarvoor de aanvraag om de omgevingsvergunning is gedaan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangen van [appellant] niet onevenredig worden aangetast door het bouwplan. Uit het vorenstaande volgt dat het college de gevraagde omgevingsvergunning mocht verlenen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Slotoverwegingen

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
voorzitter

w.g. Boer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023

745-996