Uitspraak 200301042/1


Volledige tekst

200301042/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 13 januari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een aanlegsteiger (hierna: steiger) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 januari 2003, verzonden op 15 januari 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. G. van der Wende, advocaat te Capelle a/d IJssel, en het college, vertegenwoordigd door W.L. Zwijnenburg en mr. L.F.W. Refwutu, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op de oprichting van een aanlegsteiger van 63 bij 1.55 meter in de Rotte in de nabijheid van het monument Bleiswijks Verlaat.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een niet-vergunningplichtig bouwwerk in de zin van artikel 43, eerste lid, onder f, van de Woningwet (hierna: Ww). Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 1995, BR 1995/932 reeds heeft overwogen heeft het in artikel 43, eerste lid, onder f, gebezigde begrip “van beperkte omvang” niet alleen betrekking op de maatvoering van het bouwwerk op zichzelf maar dient dit tevens te worden gerelateerd aan het effect dat het bouwwerk vanuit planologisch en feitelijk oogpunt bezien op de omgeving heeft. Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank bij haar beoordeling niet slechts de lengte en oppervlakte van de steiger betrokken maar ook de effecten daarvan op de omgeving en heeft zij terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een niet-vergunningplichtig bouwwerk in de zin van artikel 43, eerste lid, onder f, van de Ww.

2.3. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Ww beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen.

Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, 2e herziening” rust op het perceel de bestemming “Water”.

Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “water” aangewezen gronden bestemd voor watergangen. Op deze gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden opgericht.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover een bouwvergunning is vereist, deze van rechtswege is verleend, omdat de gemeente niet binnen de voorgeschreven termijn van dertien werken op de aanvraag om bouwvergunning heeft beslist en het bouwplan niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Dit betoog treft geen doel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat onder bouwwerken ten dienste van de bestemming watergangen verstaan moet worden bouwwerken die nodig zijn voor de loop van het water, zoals een sluis of een waterkering en dat een steiger niet een bouwwerk is ten dienste van de bestemming watergangen. De steiger is derhalve in strijd met het bestemmingsplan, zodat artikel 46, eerste lid, van de Ww niet van toepassing is en de bouwvergunning niet van rechtswege is verleend. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat in dit geval, gelet op het imperatieve en limitatieve karakter van artikel 44 van de Ww, geen ruimte bestaat voor een belangenafweging, behoudens in het kader van een eventueel te verlenen vrijstelling.

2.6. Appellant betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid bij afweging van alle belangen had kunnen weigeren om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Dit betoog faalt eveneens. Niet valt in te zien dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het niet wil meewerken aan uitbreiding van het aantal steigers in de Rotte. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college vrijstelling heeft verleend voor de bouw van andere steigers, behalve de hierna te bespreken steiger van het recreatieschap Rottemeren. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het college ten tijde hier van belang de bouw van andere steigers, die niet op grond van hun beperkte omvang onder de vrijstelling van artikel 43, eerste lid, onder f, van de Ww vallen, heeft gedoogd. Dat zoals appellant stelt, zich reeds vele steigers in de Rotte bevinden, doet aan het bovenstaande niet af, evenmin als het belang van appellant bij de steiger, namelijk dat hij daarmee in het levensonderhoud van zijn gezin zou kunnen voorzien.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. Daarbij heeft zij niet slechts betrokken dat de door het recreatieschap met vrijstelling ex artikel 19 van de WRO opgerichte steiger algemeen maatschappelijke belangen dient, maar tevens dat het oprichten van die steiger, in tegenstelling tot de steiger van appellant, van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien kan worden nu deze past binnen het Regionaal Groenstructuurplan, dat die steiger slechts een lengte heeft van 5,5 meter en dat die steiger op een milieuvriendelijke manier ten dienste staat van het (reeds aanwezige) fiets- en wandelverkeer. Dat, zoals appellant betoogt, zijn steiger naast commerciële doeleinden eveneens een publiek belang dient en dat deze ook een positieve bijdrage levert aan het milieu omdat deze steiger voorkomt dat booteigenaren hun boot in de rietkraag aanleggen, maakt, wat daarvan ook zij, niet dat er sprake is van gelijke gevallen.

Anders dan appellant stelt is er voorts geen sprake geweest van een beleid om illegale steigers te gedogen, maar is door het college in het verleden een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 43, eerste lid, onder f, van de Ww. Appellant kon daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat vrijstelling voor de steiger zou worden verleend. Omdat geen sprake is van een wijziging van beleid, waarover appellant op enigerlei wijze geïnformeerd had moeten worden, is ook in dat opzicht het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.

2.7. Evenals de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het college niet in redelijkheid haar weigering om vrijstelling te verlenen in bezwaar heeft kunnen handhaven.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

141-398.