Uitspraak 200300459/1


Volledige tekst

200300459/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2002, kenmerk JB, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 20 december 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2003.

Bij brief van 21 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Bakker, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat ziet op stofhinder.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond inzake de gestelde stofhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in de vergunning onjuist en onvolledig omschreven wordt welke activiteiten in de inrichting plaatsvinden.

2.3.1. Verweerder heeft betoogd dat de aanvraag onderdeel is van de vergunning en dat hij bij de vergunningverlening is uitgegaan van de activiteiten zoals die in de aanvraag zijn omschreven.

2.3.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, waar de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel van uitmaakt, geen juiste omschrijving geeft van de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellanten stellen dat de bij het bestreden besluit gevoegde tekening geen goed beeld geeft van de bedrijfssituatie, nu op de tekening onder meer een dressuurbak en paardenweiden niet zijn aangegeven.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij de ontwerp van het besluit en bestreden besluit gevoegde situatietekeningen een goed beeld geven van de gehele inrichting en de omgeving. Ten aanzien van de paardenweiden merkt verweerder op dat deze niet tot de inrichting behoren.

2.4.2. Ter zitting is gebleken dat de dressuurbak niet is aangevraagd en de activiteiten die in de huidige situatie in de dressuurbak plaatsvinden in de nieuwe situatie in de op te richten stal zullen plaatsvinden. Ten aanzien van de paardenweiden overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, no. E03.94.0495 (AB 1996, 128), een weiland bij een inrichting geen deel daarvan uitmaakt. Er is, gelet op het bovenstaande, geen grond voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit gevoegde tekening geen goed beeld geeft van de bedrijfssituatie. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Appellanten stellen dat verweerder voor de beoordeling van geluidhinder ten onrechte de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) heeft gehanteerd en dat de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen had moeten worden. Ook heeft verweerder, gelet op het feit dat de inrichting ligt in een stil landelijk gebied dan wel een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten, de omgeving van de inrichting ten onrechte aangemerkt als een woonwijk nabij een industriegebied, aldus appellanten. Ook heeft verweerder ten onrechte niet de geluidhinder getoetst die afkomstig is van de dressuurbak en de paardenweiden. Appellanten stellen bovendien dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de indirecte geluidhinder die zij ondervinden van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.

2.5.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, nu vaststaat dat in de aanvraag niet is voorzien in een dressuurbak en de dressuuractiviteiten in de op te richten stal zullen plaatsvinden en de paardenweiden geen onderdeel uitmaken van de inrichting, terecht afgezien van toetsing van geluidhinder van de dressuurbak en de paardenweiden.

Gelet op paragraaf 1.5 van de Handreiking waarin onder meer is bepaald dat zolang een gemeente nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld, zoals de gemeente Littenseradiel, wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de vergunningverlening nog gebruik moet worden gemaakt van de normstellingssystematiek zoals die in de circulaire was opgenomen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de circulaire.

In de circulaire wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de streefwaarden van de circulaire. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de omgeving van de inrichting moet worden getypeerd als een “rustige woonwijk, weinig verkeer”.

Verweerder heeft, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, het dorp Kûbaard terecht gekwalificeerd als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Voor dit omgevingstype gelden als streefwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode hetgeen overeenkomt met de in vergunningvoorschrift I.5 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.5.2. Wat betreft de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat de inrichting is gelegen aan de rand van de bebouwde kom van het dorp Kûbaard en nabij een “30 km-zone”. De Afdeling acht het daarom, mede gelet op de stukken en de afstand van woningen van derden tot de inrichting, voldoende aannemelijk dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van woningen van derden niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden en derhalve is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerders ten onrechte geen rekening heeft gehouden met geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting.

2.6. Appellanten stellen dat het dorp gebruikt wordt als oefenterrein voor aangespannen paarden. Hierbij komt veel mest vrij in het dorp. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten op dit punt voorschriften te stellen, aldus appellanten.

2.6.1. De Afdeling overweegt dat, gelet op het feit dat het dorp geen deel uitmaakt van de inrichting en de hinder gezien de afstand tussen het dorp en de inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting is toe te rekenen, verweerder op goede gronden heeft kunnen afzien van het stellen van voorschriften met betrekking tot het vrijkomen van mest in het dorp. Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Appellanten stellen dat de inrichting te groot is voor de huidige locatie. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de toekomstige groei van de inrichting te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag, aldus appellanten.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vraag of de inrichting te groot is voor de omgeving niet van belang is voor de toetsing in het kader van de milieuvergunning en dat hem geen toekomstige ontwikkelingen of verdere groei bekend is.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat de stelling van appellanten dat de inrichting te groot is voor de omgeving geen beroepsgrond is die betrekking heeft op het belang van bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet Milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken dat sprake is van toekomstige ontwikkelingen of groei van de inrichting. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond met betrekking tot stofhinder betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

312-431.