Uitspraak 200300361/1


Volledige tekst

200300361/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", gevestigd te Hengelo, [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Hengelo,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2002, kenmerk 9591, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij annex opfokstal inclusief opslag van voer en mest op het perceel aan de [locatie] te Hengelo, kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 27 november 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 14 februari 2003 en
17 februari 2003.

Bij brief van 19 maart – naar de Afdeling begrijpt: – 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. H. Aalderink en ing. R.H. Schokkers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.

Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.

Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.1.1. Vaststaat dat het beroepschrift van appellanten na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn, die in dit geval eindigde op 8 januari 2003, is ingediend.

In het bestreden besluit is evenwel vermeld dat het beroepschrift voor 21 januari 2003 aan de Afdeling gezonden moet worden. Voorts is gebleken dat zowel in het bestreden besluit als in de openbare kennisgeving van dit besluit is vermeld dat tot en met 17 januari 2003 beroep kan worden ingesteld. Het beroepschrift is binnen deze termijnen ingediend.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest, zodat het beroep in zoverre ontvankelijk is.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een stoeterij annex fokkerij inclusief opslag van voer en mest voor het houden van 9 volwassen paarden (3 jaar en ouder) en 7 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar).

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

[Appellant B] heeft de beroepsgronden inzake de onjuiste publicatie van het ontwerpbesluit, het bezwaar dat er geen sprake zou zijn van een aanvraag in de zin van artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, de onvolledigheid van de aanvraag, het bezwaar dat niet aan de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kan worden voldaan, het bezwaar dat de tot de inrichting behorende bedrijfswoning binnen de geluidzone van een aangrenzende inrichting komt te liggen, het bezwaar dat verweerder met de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.3 en 4.4 de grondslag van de aanvraag zou hebben verlaten en de onduidelijkheid van de begrenzing van de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante de vereniging “Vereniging tot behoud van Landelijk Oele” en appellanten [B, C en D] hebben voorts de gronden inzake partijdigheid van de opsteller van het akoestisch rapport, het bezwaar dat artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen geldt voor vergunningen die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend en het bezwaar dat het akoestisch rapport en de aanvraag tegenstrijdig zouden zijn op het punt van de geluidemissie van ventilatoren niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellanten hebben als bezwaar van formele aard aangevoerd dat de bekendmaking van het ontwerpbesluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij betogen zij dat het ontwerp in strijd met de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer tweemaal ter inzage is gelegd.

Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat bij de eerste ter inzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit een foutieve termijn was vermeld waarbinnen bedenkingen tegen het ontwerp konden worden ingediend. In dat kader heeft verweerder het ongewijzigde ontwerp wederom ter inzage gelegd. Naar het oordeel van de Afdeling verzet de Algemene wet bestuursrecht zich niet tegen het tweemaal ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en kan dit in een voorkomend geval, zoals in het onderhavige, in het belang zijn van een zorgvuldige en efficiënte besluitvorming. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5. Appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 6 juli 2000 als datum van ontvangst van de aanvraag voor de oprichtingsvergunning. Volgens appellanten is de aanvraag naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002, no. 200104048/1, in een tussen appellanten en verweerder gerezen geschil, gewijzigd en had moeten worden uitgegaan van een nieuwe aanvraag met als datum 1 juli 2002. In verband hiermee hebben zij aangevoerd dat het beroep moet worden afgedaan met inachtneming van de Wet ammoniak en veehouderij.

2.5.1. Blijkens de stukken is op 6 juli 2000 een aanvraag om een oprichtingsvergunning bij verweerder ingekomen. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de aanvraag van 6 juli 2000 onvoldoende informatie bevatte om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken, heeft vergunninghouder ter aanvulling/wijziging van de oorspronkelijke aanvraag het aanvraagformulier aangepast en daarbij enkele stukken gevoegd welke op 1 juli 2002 bij verweerder zijn ingekomen. Vergunninghouder beoogde hiermee niet de aanvraag van 6 juli 2000 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. De aanvulling heeft betrekking op de tijden en dagen dat de inrichting in werking is, de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting, de begrenzing van de inrichting en de vraag of derden gebruik maken van de faciliteiten van de inrichting. Voorts zijn twee tekeningen ingediend, die qua inhoud identiek zijn aan de tekeningen behorende bij de aanvraag van 6 juli 2000.

2.5.2. Onder voornoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het hier niet gaat om zodanige wijzigingen dat deze zich niet verdragen met de oorspronkelijke aanvraag en dat verweerder derhalve terecht voor de bepaling van het toepasselijke recht is uitgegaan van 6 juli 2000 als de datum van indiening van de aanvraag. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.6. Voorts hebben appellanten als bezwaar van formele aard aangevoerd dat de bij de aanvraag behorende tekening van 16 september 2002 niet met het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betreffende tekening wel ter inzage heeft gelegen.

Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de tot de aanvraag behorende tekening niet ter inzage heeft gelegen. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.7. Appellanten betogen dat op de bij de aanvraag behorende gewijzigde tekening 9050-B2 diverse installaties en activiteiten voorkomen die ontbreken op de eerdere versie van deze tekening.

De Afdeling stelt vast dat de bij de aanvraag behorende tekening 9050-B2 gewijzigd is naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002, no. 200104048/1. De op deze tekening aangegeven wijzigingen ten opzichte van de eerder ingediende tekening maken daarmee deel uit van de aanvraag en gelet op het bepaalde in vergunningvoorschrift 1.1 ook van de vergunning. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Appellanten stellen zich op het standpunt dat onvoldoende duidelijk is welke onderdelen van de aanvraag wel deel uitmaken van het bestreden besluit en welke onderdelen niet. Volgens appellanten maakt de aanvullende toelichting van 13 juni 2002 in ieder geval geen deel uit van de vergunning. Voorts stellen appellanten dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, nu enkele delen van deze aanvraag buiten beschouwing zijn gelaten.

2.8.1. In artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in een vergunning duidelijk wordt aangegeven waarop zij betrekking heeft. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 is bepaald welke bij de aanvraag behorende gegevens en tekeningen deel uitmaken van de vergunning.

2.8.2. De door appellanten genoemde aanvullende toelichting op de aanvraag van 13 juni 2002 is in voorschrift 1.1 vermeld, waarbij als datum 1 juli 2002 is genoemd, zijnde de datum van binnenkomst hiervan bij verweerder. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met de rechtszekerheid onderdelen van de vergunning buiten beschouwing heeft gelaten dan wel dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.

2.9. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag om vergunning buiten behandeling had moeten laten, omdat het aanvraagformulier onjuist dan wel onvolledig zou zijn ingevuld. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat in de aanvraag ten onrechte is uitgegaan van voorlopige bedrijfstijden. Voorts stellen zij dat ten onrechte een advies van de brandweer ontbreekt over de gewijzigde situatie binnen de inrichting. Daarnaast betogen appellanten dat de grens van de inrichting onduidelijk is, nu op de bij de aanvraag behorende kaart geen ijkpunten zijn aangebracht.

2.9.1. Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden:

[...]

b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;

c. de aard van de inrichting;

d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting [...];

[...]

g. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;

h. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;

[...].

2.9.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier van 6 juli 2000 met toelichting, een aanvulling op het aanvraagformulier met toelichting ingekomen op 1 juli 2002, bijbehorende tekeningen en een akoestisch rapport. Blijkens de stukken behoort bij de inrichting een bedrijfsterrein waarop aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden.

Gelet op de aanvraag en het daarbij behorend akoestisch onderzoek van 26 juni 2002 stelt de Afdeling vast dat de inrichting in werking zal zijn tussen 07.00 en 19.00 uur. Mede in aanmerking genomen hetgeen hierover door verweerder en vergunninghouder ter zitting is gesteld, wordt in genoemd akoestisch onderzoek niet uitgegaan van voorlopige bedrijfstijden, doch van de representatieve bedrijfssituatie.

Voorts constateert de Afdeling dat, gelet op hetgeen hierover ter zitting is komen vast te staan, op de tot de aanvraag van 6 juli 2000 behorende tekening 9050-B2 alsmede op de gewijzigde tekening behorend tot de aanvulling op de aanvraag van 1 juli 2002, afgezien van een stempel van de brandweer op de gewijzigde tekening, hetzelfde advies van de brandweer is opgenomen. Weliswaar is de bij de aanvulling op de aanvraag behorende tekening enigszins gewijzigd ten opzichte van de eerdere tekening waarop tevens een stempel van de brandweer is gezet, doch niet in die mate dat naar het oordeel van de Afdeling sprake is van een dusdanig andere situatie dat hiervoor opnieuw een advies van de brandweer gevraagd had moeten worden. Voorts valt naar het oordeel van de Afdeling uit de tot de aanvraag behorende tekening 9050-B1 af te leiden waar de grens van de inrichting ligt.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt, gelet op het vorenstaande, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.10. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.11. Appellanten bestrijden de haalbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Zij voeren in dit kader in de eerste plaats aan dat het akoestisch rapport dat door verweerder is betrokken bij de beoordeling van het aspect geluid op diverse punten onvolledig, onduidelijk of onjuist is. Hiertoe betogen appellanten dat voornoemd rapport niet voldoet aan de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding).

2.11.1. In het beroepschrift noch ter zitting hebben appellanten aannemelijk kunnen maken om welke reden het akoestisch rapport niet voldoet aan de Handleiding. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.11.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in het akoestisch rapport ten onrechte de conclusie getrokken wordt dat de onderhavige inrichting geen betrekking heeft op manegeactiviteiten en voorts dat het rapport onvoldoende informatie bevat ten aanzien van de binnen de inrichting gebruikte trekker. Hierbij stellen appellanten onder andere dat de werkzaamheden die met de trekker op het grasland plaatsvinden wel bij vergunningverlening betrokken hadden moeten worden.

2.11.3. Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag alsmede de tot de aanvraag behorende tekeningen en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat binnen de inrichting geen manegeactiviteiten zijn aangevraagd en derhalve ook niet zijn vergund. Deze mogen dus ook niet plaatsvinden.

Voorts stelt de Afdeling vast dat één trekker is aangevraagd en vergund, die blijkens het akoestisch rapport tussen 07.00 en 19.00 uur gedurende ten hoogste één uur per dag binnen de inrichting wordt gebruikt voor het egaliseren van de rijbaan, welke geluidactiviteit in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting is betrokken.

Voorzover appellanten betogen dat de trekker gebruikt wordt voor werkzaamheden op het bij de inrichting gelegen grasland overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, no. E03.94.0495 (AB 1996, 128), een weiland bij een inrichting geen deel uitmaakt van die inrichting, zodat het grasland niet behoefde te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

Voorzover de trekker nog voor andere werkzaamheden in de inrichting wordt gebruikt, is ter zitting komen vast te staan dat de omvang van deze werkzaamheden in relatie tot het gebruik van de trekker voor het egaliseren van de rijbaan dusdanig beperkt is, dat die werkzaamheden niet van invloed zijn op de geluidbelasting waarmee in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden. In verband hiermee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze werkzaamheden bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting buiten beschouwing kunnen blijven. Ook dit beroepsonderdeel faalt.

2.11.4. Voorts betogen appellanten dat bij alle gehanteerde geluidbronnen ten onrechte is uitgegaan van gemiddelden, dat niet alle relevante geluidbronnen zijn beoordeeld, zoals bijvoorbeeld de isolatie van de bouwkundige constructie en het aspect van gesloten ramen en deuren, voorts dat in het akoestisch rapport ervan wordt uitgegaan dat alle relevante activiteiten alleen in de dagperiode plaatsvinden, doch dat incidenteel in de avondperiode paardentrailers van wedstrijden terugkomen en tot slot dat in het akoestisch rapport niet is ingegaan op overige relevante akoestische activiteiten, zoals het dichtslaan van deuren en het slaan van de paardenhoeven tegen wanden en staldeuren.

2.11.5. De Afdeling overweegt dat de in het akoestisch rapport neergelegde uitkomsten het gevolg zijn van berekeningen van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting op het moment dat deze overeenkomstig de aanvraag in bedrijf zal zijn. Gelet op hetgeen door appellanten is aangevoerd moet het ervoor worden gehouden dat in het rapport van 26 juni 2002 juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn.

Hierbij overweegt de Afdeling nog dat in het akoestisch rapport alleen ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige trekker uitgegaan is van een gemiddelde bedrijfsduur, waarbij overigens een maximale duur van één uur is genoemd. Ter zitting is gebleken dat ingeval de inrichting overeenkomstig de aanvraag in werking is, van deze bedrijfsduur niet zal worden afgeweken. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.11.6. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het mixen van mest noch in de aanvraag is genoemd noch bij de akoestische beoordeling is betrokken.

Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is het door appellanten genoemde mixen van mest niet aangevraagd en derhalve ook niet vergund. Dientengevolge heeft van deze activiteit ook geen akoestische beoordeling plaatsgevonden. Dit beroepsonderdeel mist feitelijke grondslag.

2.11.7. Appellanten voeren aan dat ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige trekker en hogedrukreiniger geen merk of type is genoemd, dat niet bekend is of het geluid van deze werktuigen ter plaatse is gemeten en voorts dat de in het akoestisch rapport aangehouden immissierelevante bronsterktes hiervoor te laag zijn.

Blijkens het akoestisch rapport zijn de gehanteerde bronsterktes van de trekker en de hogedrukreiniger ontleend aan kengetallen en meetervaring, waarbij voor de trekker en de hogedrukspuit respectievelijk een bronsterkte van 104 en 105 dB(A) is gehanteerd. Hierbij is uitgegaan van de voor dergelijke machines gebruikelijke bronsterktes. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze bronsterktes te laag zouden zijn. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.

2.11.8. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat in het akoestisch rapport ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde afstand van de inrichting tot aan de maatgevende woning van derden, waarbij de werkelijke geluidbelasting niet zou zijn onderzocht.

De Afdeling stelt vast dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat voornoemde afstand 125 meter bedraagt, welke afstand valt af te leiden uit de tot de aanvraag behorende tekeningen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze afstand onjuist is. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.11.9. Appellanten stellen dat de gehanteerde rijsnelheden van de voertuigen in de inrichting niet bekend zijn.

Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de rijsnelheden van de binnen de inrichting aanwezige voertuigen 15 tot 20 kilometer per uur bedragen. Niet is gebleken, noch is door appellanten aannemelijk gemaakt, dat deze informatie over de rijsnelheden tot andere uitkomsten in het akoestisch rapport leidt. Dit beroepsonderdeel faalt eveneens.

2.11.10. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek een onjuiste meethoogte is gehanteerd.

2.11.11. Verweerder betoogt dat bij de bij de vergunningverlening gehanteerde beoordelingshoogte is uitgegaan van de Handleiding. In paragraaf 2.4 van de Handleiding wordt gesteld dat de geluidimmissieniveaus door metingen en/of berekeningen nabij de ontvanger dienen te worden vastgesteld op de plaats en de hoogte waar de hinder wordt of kan worden ondervonden, met dien verstande dat de beoordelingshoogte minimaal 1,5 meter bedraagt. Nu volgens verweerder uit de aanvraag en het daarbij behorende akoestisch rapport volgt dat de belangrijkste geluidbronnen alleen in de dag- en avondperiode actief zijn, heeft zijns inziens de beoordeling van de geluidimmissie plaatsgevonden op de leefhoogte die voor deze periodes het meest waarschijnlijk is.

2.11.12. Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat de inrichting overwegend gedurende de dagperiode in bedrijf zal zijn en slechts incidenteel in de avondperiode. Voorts stelt de Afdeling vast dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een meethoogte van 1,5 meter, welke hoogte ook door verweerder als beoordelingshoogte is gehanteerd.

Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen ten aanzien van de door het bevoegd gezag bij vergunningverlening te hanteren beoordelingshoogte in paragraaf 2.4 van de Handleiding is gesteld, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een meet- en beoordelingshoogte van 1,5 meter toereikend is ter beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Ook dit beroepsonderdeel slaagt niet.

2.11.13. Appellanten stellen dat in het akoestisch rapport voor de vrachtwagens en de trekker ten onrechte een bronhoogte van 1,2 meter is gehanteerd, welke bronhoogte niet representatief zou zijn voor de geluidafstraling van deze machines.

Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat een dergelijke bronhoogte onjuist is. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.11.14. Daarnaast betogen appellanten dat niet aan de in de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.11.15. In voorschrift 2.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de woning aan de Sluitersdijk 32 niet meer mag bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 2.2 is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 de maximale geluidniveaus (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van het in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunt, niet groter mogen zijn dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voorschrift 2.5 bepaalt dat voorschrift 2.2 niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.

2.11.16. Gelet op het akoestisch rapport stelt de Afdeling vast dat in de dagperiode niet voldaan kan worden aan de in voorschrift 2.2 gestelde maximale geluidniveaus. Deze overschrijding wordt veroorzaakt door vrachtwagens die de inrichting aandoen alsmede door de binnen de inrichting aanwezige trekker en hogedrukspuit. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet duidelijk geworden of de overschrijding veroorzaakt door de vrachtwagens uitsluitend optreedt bij het manoeuvreren dat samenhangt met het laden en lossen als bedoeld in voorschrift 2.5 of mede het gevolg is van het aan de inrichting toe te rekenen aan- en afrijden van de vrachtwagens.

Het betoog van verweerder dat de maximale geluidniveaus als gevolg van het wegverkeer op de nabij de inrichting gelegen Haaksbergerstraat ter plaatse van de relevante woning [locatie] circa 65 dB(A) bedragen en daarmee de door de inrichting op die woning veroorzaakte maximale geluidniveaus overstemmen, neemt, wat hiervan ook moge zijn, niet weg dat de in voorschrift 2.2 voor de woning [locatie] gestelde maximale geluidgrenswaarde wordt overschreden. Deze omstandigheid kan evenwel met zich brengen dat het door verweerder in voorschrift 2.2 opnemen van hogere maximale geluidgrenswaarden zonder meer gerechtvaardigd kan worden. Hierbij merkt de Afdeling op dat op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, welke voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder door verweerder als uitgangspunt is gehanteerd, voor het maximale geluidniveau als voorkeursgrenswaarde het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) geldt, terwijl waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar zijn.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de in voorschrift 2.2 gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Daarmee kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 respectievelijk 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel slaagt.

2.11.17. Appellanten stellen dat de tot de onderhavige inrichting behorende bedrijfswoning met het bestreden besluit in de geluidzone komt van de inrichting aan de [locatie]. Als gevolg hiervan zou inbreuk worden gemaakt op de bestaande vergunningrechten van deze inrichting.

2.11.18. In de voor voornoemde inrichting afgegeven vergunning krachtens de Wet milieubeheer zijn geluidgrenswaarden opgenomen die gelden voor de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen en, voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt 50 meter van de inrichting.

Nu de afstand tussen de inrichting en de bedrijfswoning aan de [locatie] meer dan deze 50 meter bedraagt mist dit beroepsonderdeel feitelijke grondslag.

2.12. Appellanten voeren aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.9 niet handhaafbaar is, aangezien naar hun oordeel niet duidelijk is wat onder onnodige lichthinder dient te worden verstaan.

2.12.1. Voorschrift 1.9 bepaalt dat de vergunninghouder onnodige lichthinder dient te voorkomen. Voorts bepaalt voorschrift 1.10 dat de lichtinstallatie zodanig afgesteld en/of afgeschermd moet zijn, dat direct zicht vanuit woningen van derden in de heldere lichtarmaturen van een lichtinstallatie niet mogelijk is.

2.12.2. Gelet op het samenstel van het bepaalde in de voorschriften 1.9 en 1.10, die gericht zijn op het voorkomen dan wel beperken van lichthinder van de in de inrichting aanwezige lichtinstallaties, ziet de Afdeling in hetgeen door appellanten is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.9 niet handhaafbaar is. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.13. Appellanten betogen dat verweerder met de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.3 en 4.4 de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, nu de aldaar genoemde handelingen niet zijn aangevraagd. Bovendien zouden voornoemde voorschriften overbodig zijn, nu deze handelingen reeds bij wet zouden zijn verboden.

2.13.1. Voorschrift 4.3 bepaalt dat afvalstoffen niet in de inrichting, met in begrip van het bij de inrichting behorende open terrein, mogen worden verbrand. Voorschrift 4.4 bepaalt dat in de inrichting geen afval mag worden gestort of begraven en dat geen afvalvloeistoffen of met afvalstoffen verontreinigd water op of in de bodem mogen worden gebracht.

2.13.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het juist is dat de in voornoemde voorschriften genoemde handelingen niet zijn aangevraagd, doch dat deze voorschriften als een expliciet verbod gezien moeten worden.

2.13.3. Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag worden door de inrichting diverse afvalstoffen voortgebracht, welke volgens de aanvraag door derden worden afgevoerd. Bovendien komen verschillende soorten afvalwater vrij, welke blijkens de aanvraag naar het in de omgeving van de inrichting gelegen land dan wel naar derden worden afgevoerd.

Alhoewel voornoemde voorzieningen voorkomen dat er binnen de inrichting handelingen worden verricht als genoemd in de voorschriften 4.3 en 4.4, is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de aard en hoeveelheid van deze afvalstoffen en afvalwater, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.14. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder bij vergunningverlening ten onrechte de aanvraag niet heeft getoetst aan de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; de Habitatrichtlijn). Nu de inrichting gelegen zou zijn in een gebied dat op grond van de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone is het bestreden besluit, gelet op de door de inrichting veroorzaakte achtergronddepositie, volgens appellanten in strijd met voornoemde richtlijnen.

2.14.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat zich in de omgeving van de inrichting geen speciale beschermingszones in de zin van de Habitatrichtlijn bevinden. Wel zou zich op enige afstand van de inrichting een natuurgebied bevinden dat krachtens de Natuurbeschermingswet is aangewezen, te weten het natuurbeschermingsgebied aan de Deldenerdijk. Nu de door de inrichting veroorzaakte depositie dusdanig gering zou zijn dat geen sprake is van significante effecten zoals bedoeld in artikel 6 van de Habitatrichtlijn en de achtergronddepositie bij de beoordeling van het effect van de onderhavige inrichting geen rol zou spelen, is er volgens verweerder geen aanleiding de vergunning vanwege dit punt te weigeren.

2.14.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in Bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de Lid-Staten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Europese Commissie worden toegezonden.

Op basis van ondermeer deze lijst dient, zo volgt uit artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn, door de Europese Commissie een lijst van gebieden van communautair belang te worden vastgesteld. Dit dient ingevolge artikel 4, derde lid, te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de Lid-Staten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

2.14.3. De Afdeling stelt vast dat het natuurbeschermingsgebied aan de Deldenerdijk niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het gebied is evenmin vermeld in de ‘Inventory of Important Bird Areas in the European Community (IBA 1989)”, het enige document met wetenschappelijk bewijsmateriaal aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een Lid-Staat zijn verplichting is nagekomen de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone aan te wijzen, noch is gebleken dat zich in de omgeving van de inrichting een gebied bevindt dat wel op de IBA 1989 is vermeld. Voorts is niet gebleken dat voornoemd gebied niettemin had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

Voorzover het de bescherming van natuurlijke habitats en de habitats van soorten betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. Verder is het natuurbeschermingsgebied aan de Deldenerdijk niet vermeld op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, die aan de Europese Commissie is toegezonden. De Afdeling stelt vast dat zich in de directe omgeving van de inrichting ook geen andere gebieden bevinden, die wel op voornoemde lijst zijn vermeld. Niet aannemelijk is dat vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg staan. Deze beroepsgrond faalt.

2.15. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.16. Het beroep, voorzover ingediend door [appellant B] is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep, voorzover ingediend door de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C] en [appellant D], is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 2.2 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep voorzover ingediend door [appellant B] niet-ontvankelijk wat betreft de beroepsgronden inzake de onjuiste publicatie van het ontwerpbesluit, het bezwaar dat er geen sprake zou zijn van een aanvraag in de zin van artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, de onvolledigheid van de aanvraag, het bezwaar dat niet aan de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kan worden voldaan, het bezwaar dat de tot de inrichting behorende bedrijfswoning binnen de geluidzone van een aangrenzende inrichting komt te liggen, het bezwaar dat verweerder met de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.3 en 4.4 de grondslag van de aanvraag zou hebben verlaten en de onduidelijkheid van de begrenzing van de inrichting, en het beroep voorzover ingediend door de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C], [appellant D] niet-ontvankelijk wat betreft de beroepsgronden inzake partijdigheid van de opsteller van het akoestisch rapport, het bezwaar dat artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen geldt voor vergunningen die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend en het bezwaar dat het akoestisch rapport en de aanvraag tegenstrijdig zouden zijn op het punt van de geluidemissie van ventilatoren;

II. verklaart het beroep voorzover ingediend door de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C] en [appellant D] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 20 november 2002, kenmerk 9591, voorzover het voorschrift 2.2 betreft;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart het beroep voorzover ingediend door [appellant B] voor het overige ongegrond;

VI. verklaart het beroep voorzover ingediend door de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C] en [appellant D] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo in de door appellanten de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 778,05, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hengelo te worden betaald aan voornoemde appellanten;

VIII. gelast dat de gemeente Hengelo aan appellanten de vereniging "Vereniging tot behoud van Landelijk Oele", [appellant C] en [appellant D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003

159-443.