Uitspraak 200201371/1


Volledige tekst

200201371/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging Ecologisch Woonproject Purmerend", gevestigd te Purmerend,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2002, kenmerk MV01-023, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege gelegen op het perceel naast [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Purmerend, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 januari 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 5 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 7 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, appellanten sub 2 vertegenwoordigd door mr. A.M.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, ing. M.A.C. Quist, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Naar aanleiding van het deskundigenbericht zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 1 juli 2003, waar appellanten sub 2 vertegenwoordigd door mr. A.M.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, ing. M.A.C. Quist, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen. Appellante sub 1 is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een manege en daarmee samenhangende activiteiten, waaronder de in- en verkoop van paarden, het trainen van paarden, het geven van manegelessen, het exploiteren van een kantine met terras, de verkoop van ruitersportartikelen en het organiseren van wedstrijden/evenementen. Op grond van vergunning mogen ten hoogste 80 paarden in de inrichting worden gehouden.

2.2. Eerst ter zitting van 1 juli 2003 hebben appellanten sub 2 betoogd dat ten onrechte geen ontheffing is verleend krachtens de Flora- en faunawet. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder het advies van de milieu-inspecteur dat in verband met het ontwerp van het besluit is uitgebracht en het verslag van het vooroverleg over de aanvraag ten onrechte niet ter inzage hebben gelegd met dat ontwerp.

Verweerder heeft betoogd dat de milieu-inspecteur geen advies heeft uitgebracht en dat hij het verslag van het vooroverleg over de aanvraag alsnog aan appellanten heeft doen toekomen.

Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd:

a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken;

b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad, een verslag daarvan;

c. de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voor zover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp (……).

Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen het verslag van het vooroverleg over de aanvraag alsnog aan appellanten heeft verstrekt. Appellanten hebben er ter zitting blijk van gegeven op de hoogte te zijn van dit verslag. Voorts stelt de Afdeling vast dat naar aanleiding van de aanvraag geen advies is uitgebracht door de inspecteur als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.

Daargelaten de vraag of het verslag van het vooroverleg over de aanvraag met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, zijn appellanten en andere belanghebbenden, gelet op het vorenstaande, voorzover al gesproken kan worden van een schending van artikel 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in hun belangen geschaad. Dit beroepsonderdeel kan derhalve geen doel treffen.

Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat het verslag van de gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit een onjuiste weergave van de standpunten van appellanten bevat.

2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat in het bestreden besluit niet omtrent alle schriftelijk ingebrachte bedenkingen de overwegingen van verweerder zijn weergegeven, omdat de schriftelijke bedenkingen die naar aanleiding van de gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit nog zijn ingediend door verweerder niet zijn behandeld.

Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

Vaststaat dat voornoemde bedenkingen niet tijdig zijn ingediend. Verweerder heeft derhalve terecht geen overwegingen omtrent deze bedenkingen bij de bekendmaking van het bestreden besluit vermeld. Dat verweerder, zoals appellanten sub 2 hebben gesteld, een toezegging zou hebben gedaan deze bedenkingen toch te behandelen, wat hier ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af.

2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat de bij de aanvraag behorende tekeningen onvoldoende duidelijk zijn en dat er meer mest zal vrijkomen in de inrichting dan in het aanvraagformulier is vermeld.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.6. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat vanuit de inrichting afvalwater op het oppervlaktewater zal worden geloosd zodat een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.

Verweerder is van mening dat geen vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.

Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.

De Afdeling stelt gelet op de stukken, waaronder de aanvraag om vergunning, vast dat geen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, op het oppervlaktewater zullen worden geloosd zodat verweerder de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer terecht niet buiten behandeling heeft gelaten.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.8. Appellanten stellen dat de vergunningverlening in strijd is met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna te noemen: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna te noemen: de Habitatrichtlijn). Zij vrezen voor verstoring van de leefomgeving van de steenuil die nestelt in zowel het Purmerbos als in de weilanden grenzend aan de inrichting. Tevens betogen zij in dit kader dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met het nabijgelegen Purmerbos dat volgens hen deel uit maakt van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.

2.8.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de Lid-Staten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden.

Op basis van onder meer deze lijst dient, zo volgt uit artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn, door de Europese Commissie een lijst van gebieden van communautair belang te worden vastgesteld. Dit dient ingevolge artikel 4, derde lid, te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat het Purmerbos, dat in de buurt van de inrichting is gelegen, niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het gebied is evenmin vermeld in de "Inventory of Important Bird Areas in the European Community (IBA 89)", dan wel in de “Review of Areas Important for Birds in the Netherlands” (IBA 94). Niet is gebleken dat het bos had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone.

De Afdeling stelt voorts vast dat het Purmerbos evenmin staat vermeld op de lijst van gebieden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de lijst als bedoeld in het tweede lid van dit artikel nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn nog niet golden. Nog afgezien van de vraag of het hier bepalingen betreft waarop appellanten zich rechtstreeks kunnen beroepen hebben zij niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat de vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.

2.8.3. Voorzover het beroep met betrekking tot de genoemde Provinciale Ecologische Hoofdstructuur ziet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, moet worden vastgesteld dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu waaronder begrepen de nadelige gevolgen voor het Purmerbos en de in de nabijheid van de inrichting eventueel aanwezige steenuil. In hetgeen door appellanten naar voren is gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich op dit punt niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter bescherming van het milieu met het stellen van deze voorschriften kan worden volstaan.

2.9. Appellanten hebben betoogd dat verweerder bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij vervalt een vergunning die is aangevraagd op of na 8 december 2000 en voor het in werking treden van deze wet is verleend, met ingang van de dag waarop een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, in werking treedt, indien:

a. de vergunning betrekking heeft op:

1°. het oprichten van een veehouderij, of

2°. het veranderen van een veehouderij, inhoudende een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën, en

b. een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is het eerste lid niet van toepassing, indien tegen een vergunning als bedoeld in dat lid binnen de daarvoor gestelde termijn beroep is of wordt ingesteld. Het beroep wordt afgedaan met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Interimwet ammoniak en veehouderij niet meer en was de Wet ammoniak en veehouderij nog niet in werking getreden. Gebleken is dat de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen is ingediend na 8 december 2000. De Afdeling stelt vast dat geen tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, omdat anders dan appellanten hebben gesteld het “Purmerbos” niet als voor verzuring gevoelig gebied moet worden aangemerkt. Daarmee is niet voldaan aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij en is artikel 10, zevende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij derhalve niet van toepassing, zodat het beroep niet moet worden afgedaan met in achtneming van de Wet ammoniak en veehouderij. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

Voorts was de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden op de datum van het bestreden besluit nog niet in werking getreden zodat verweerder hierin terecht geen aanleiding heeft gezien om geen toepassing te geven aan de op de datum van het bestreden besluit geldende bepalingen van de Wet milieubeheer.

2.10. Appellanten vrezen geluidhinder van de inrichting. Zij hebben onder meer aangevoerd dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist heeft bepaald. Verder zijn de bureaus Oranjewoud en Peutz & Associes uitgegaan van onjuiste aannames, meteorologische omstandigheden en meetposities bij het uitvoeren van de akoestische onderzoeken, aldus appellanten.

2.10.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking). Aangezien in de gemeente Purmerend nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.

In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.10.2. In voorschrift 7.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, grenswaarden gesteld van 37-39 dB(A), 38-40 dB(A) en 33 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bij de in dit voorschrift genoemde woningen.

In voorschrift 7.2 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, gesteld van respectievelijk 55-58 dB(A), 44-51 dB(A) en 42-48 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode bij de in dit voorschrift genoemde woningen.

2.10.3. Voorzover appellanten hun beroep hebben gericht tegen de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden stelt de Afdeling vast dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift 7.1 gestelde grenswaarden aansluiting heeft gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit geluidniveau is in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidniveaus:

- het L95 van het omgevingsgeluid exclusief niet-omgevingseigen bronnen;

- het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen minus 10 dB(A).

Verweerder heeft zich blijkens de stukken wat de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid betreft gebaseerd op een akoestisch rapport van Peutz & Associes van 17 december 2001, rapportnummer F 15860-1 (hierna: het rapport). De conclusies uit het rapport zijn gebaseerd op twee metingen van respectievelijk 22 oktober en 10 december 2001.

De Afdeling stelt vast dat in het rapport het L95 in de avondperiode bij de meetpunten 1 en 2 op basis van de meting van 10 december 2001 is bepaald op respectievelijk 40 en 38 dB(A). Indien echter het L95 zou zijn bepaald op basis van de meting van 22 oktober 2001, dan zou dit voor elk van beide meetpunten 6 dB(A) lager zijn. Dit verschil kan blijkens het deskundigenbericht niet worden verklaard uit de meteorologische gegevens van het KNMI-station Schiphol waarop het rapport is gebaseerd, nog daargelaten of aan het rapport de juiste meteorologische gegevens ten grondslag liggen. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat deze verschillen in de meetresultaten in het rapport ook anderszins niet worden verklaard. Nu verweerder zich desondanks heeft gebaseerd op het rapport, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.

2.10.4. Voorzover appellanten hebben betoogd dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het rapport “Akoestisch onderzoek Manege Purmerbos” van Oranjewoud (documentnummer 101123-revisie 04) van 25 oktober 2001 is gebaseerd op een onjuiste aanname wat betreft het bronniveau van vrachtwagens en dat de ingevolge voorschrift 7.2 bij de woning aan de [locatie] geldende piekgeluidgrenswaarde niet kan worden nageleefd. Gelet hierop is bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

2.11. Appellanten hebben voorts bezwaren aangevoerd ten aanzien van de in voorschrift 7.3 opgenomen regeling voor buitenevenementen.

2.11.1. Verweerder heeft wat betreft de buitenevenementen de voorschriften 7.3 tot en met 7.5 aan de vergunning verbonden. Hij heeft hiervoor aansluiting gezocht bij het in paragraaf 5.3 van de Handreiking opgenomen 12 dagen-criterium in niet-representatieve bedrijfssituaties, waarin is bepaald dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.

2.11.2. In de voorschriften 7.3 en 7.4 zijn, in afwijking van de voorschriften 7.1 en 7.2, voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, achtereenvolgens grenswaarden gesteld van 37-41 dB(A) en 54-61 dB(A) in de dagperiode bij de in dit voorschrift genoemde woningen.

Ingevolge voorschrift 7.5, voorzover hier van belang, mogen in de inrichting maximaal 4 buitenevenementen per jaar worden gehouden. De data waarop de buitenevenementen plaatsvinden, de aanvang- en eindtijden en een omschrijving van de evenementen dienen te worden vastgelegd in een journaal. Dit journaal moet in de inrichting worden bewaard.

2.11.3. Gezien het vorenstaande en de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.3 tot en met 7.5 heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van de buitenevenementen niet behoeft te worden gevreesd.

2.12. Appellanten sub 2 vrezen parkeerhinder van de inrichting.

Vaststaat dat, gezien de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning, in de inrichting 69 parkeerplaatsen ter beschikking moeten zijn. Voorts kan bij evenementen een weiland als parkeerterrein worden gebruikt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeerhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.13. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat de inrichting onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder zal veroorzaken.

Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft verweerder de Richtlijn stankhinder en veehouderij (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming van stankhinder veroorzaakt door paarden is verweerder, nu in de Richtlijn voor paarden geen afzonderlijke afstandseisen zijn vastgesteld, in het kader van de hem toekomende beoordelingsvrijheid uitgegaan van de in de afstandsgrafiek van de Richtlijn genoemde minimaal in acht te nemen afstand. Op grond van de afstandsgrafiek dient de afstand van een emissiepunt van een veehouderij tot een voor stank gevoelig object tenminste 50 meter te bedragen.

Uit de stukken blijkt dat de afstand tussen de stal waarin paarden worden gehouden zich bevindt op een afstand van meer dan 75 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden. Aan voornoemde minimaal aan te houden afstand wordt derhalve voldaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat door de aanwezigheid van andere veehouderijen in de omgeving van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend moet worden gevreesd voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder.

2.14. Appellanten hebben aangevoerd dat de voorschriften met betrekking tot de opslag van mest ontoereikend zijn en dat moet worden gevreesd voor verontreiniging door het uitspoelen van meststoffen vanaf de mestopslagvoorziening hetgeen zal leiden tot directe schade aan de flora en fauna in de omgeving van de inrichting. Verder heeft verweerder de regels over de opslag van mest uit het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder melkrundveehouderij: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.

Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften 13.6 en 13.7 moet de vaste mest dagelijks worden verzameld en worden overgebracht en opgeslagen in een bijgebouw met een mestdichte plaat. De mestplaat moet rondom zijn voorzien van een opstaande rand of een daaraan tenminste gelijkwaardige voorziening. De stapeling van mest moet zodanig plaatsvinden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. De mest dient 24 keer per jaar te worden afgevoerd naar een erkend inzamelaar. De mestplaat moet verder zijn voorzien van een doelmatige bovenafdekking, zodanig dat contact met het hemelwater niet kan optreden. De afdekking mag indien nodig alleen worden verwijderd voor het aanbrengen of wegnemen van mest.

De Afdeling stelt vast dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend niet uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee zodat het Besluit hierop niet van toepassing is. Verweerder heeft het Besluit dan ook terecht niet bij de onderhavige vergunningverlening betrokken. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 13.6 en 13.7 nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de opslag van mest voorkomen dan wel voldoende beperken zodat het verbinden van nadere voorschriften met betrekking tot de opslag van mest niet noodzakelijk is en heeft hij de vergunning in zoverre op goede gronden niet geweigerd.

2.15. Appellanten sub 2 hebben betoogd dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van bodembedreigende activiteiten buiten de stallen en de mestopslag. Daarmee zou hij gehandeld hebben in strijd met de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming.

Verweerder staat op het standpunt dat ter bescherming van de bodem volstaan kan worden met voorschriften die zien op de stallen en de mestopslag. Daarbuiten vinden volgens hem geen potentieel bodembedreigende activiteiten in de zin van de bovengenoemde Richtlijn plaats die nopen tot het verbinden van verdergaande voorschriften aan de vergunning.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter bescherming van de bodem met de aan de vergunning verbonden voorschriften kan worden volstaan.

2.16. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat de voorschriften met betrekking tot energiebesparing niet toereikend en onvoldoende duidelijk zijn.

Ingevolge voorschrift 6.1 moet een registratie van het energieverbruik worden bijgehouden, die moet kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag.

Ingevolge voorschrift 6.2 dient te worden gestreefd naar een zo laag mogelijk energieverbruik binnen de inrichting.

Ingevolge voorschrift 6.3 dient bij de aanschaf van energieverbruikers, de wijze van bedrijfsvoering, de opzet en/of wijzigingen van processen et cetera rekening te worden gehouden met energiebesparing.

De Afdeling is van oordeel dat gelet op de omvang en de aard van de inrichting verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kan worden volstaan met het opnemen van deze voorschriften.

2.17. Appellanten hebben aangevoerd dat zij lichthinder van de inrichting zullen ondervinden.

In de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.1 tot en met 8.4 zijn maatregelen ter voorkoming van lichthinder voorgeschreven. Deze hebben betrekking op de wijze waarop de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zijn afgesteld en wanneer deze moet zijn uitgeschakeld. Voorts moet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning een onderzoek worden ingesteld naar de mate van lichthinder die de inrichting kan veroorzaken. Op grond van dit onderzoek kan verweerder de vergunning ambthalve aanpassen.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de vergunning met het oog op het aspect lichthinder geen nadere voorschriften dienen te worden verbonden en heeft hij de vergunning in zoverre op goede gronden niet geweigerd.

2.18. Appellanten vrezen voorts overlast van vliegen als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

Verweerder meent dat deze hinder voldoende wordt voorkomen omdat de afstand tussen de paardenstal en de dichtstbijgelegen woning van derden tenminste 75 meter bedraagt.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4 moet het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet de doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.

De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de vergunning met het oog op de overlast van vliegen geen nadere voorschriften dienen te worden verbonden en heeft hij de vergunning in zoverre op goede gronden niet geweigerd.

2.19. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd omtrent de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.4, 2.4, 6.2 en 7.13 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften onvoldoende duidelijk zijn dan wel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften onaanvaardbare gevolgen voor het milieu voorkomen of voldoende beperken.

2.20. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.21. Gezien de rechtsoverwegingen 2.10.3 en 2.10.4 zijn de beroepen gegrond. Aangezien de geluidaspecten in belangrijke mate bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.22. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 15 januari 2002, kenmerk MV01-023;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellante sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 1949,12 voor appellanten sub 2, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Purmerend te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Purmerend aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003

312.