Uitspraak 202202206/1/A3


Volledige tekst

202202206/1/A3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Westkapelle, gemeente Veere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 20/7372 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het college ambtshalve de adresgegevens van de dochter van [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: brp) gewijzigd in [locatie A] in Westkapelle.

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2023, waar [appellant], bijgestaan door A.H. van Leeuwen, rechtshulpverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Kaan en M. Portier-de Rooij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning [locatie A] in Westkapelle. Hij woont daar ook. In de brp stond zijn dochter ingeschreven op het adres [locatie B] in Westkapelle. Bij brief van 2 oktober 2019 heeft het college aan de dochter medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zij die woning niet bewoont en dat zij vermoedelijk haar hoofdverblijf in de woning van [appellant] heeft. Bij brief van 5 december 2019 heeft het college aan de dochter meegedeeld voornemens te zijn om haar adresgegevens in de brp ambtshalve te wijzigen naar de [locatie A]. Naar aanleiding van dat voornemen heeft de burgemeester op 29 januari 2020 aan twee toezichthouders een machtiging verleend tot binnentreden in de woningen, om te kunnen controleren waar de dochter feitelijk woont. Volgens het college blijkt uit de controles en een aantal verklaringen van huurders van het pand [locatie B] dat de dochter van [appellant] niet woont op [locatie B] maar op [locatie A]. Het college heeft daarom bij besluit van 18 februari 2020 de adresgegevens van de dochter ambtshalve in de brp gewijzigd. Met ingang van 5 december 2019 staat zij in de brp ingeschreven op het adres [locatie A]. Bij besluit van 30 juni 2020 heeft college bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens het college geen belanghebbende is bij het besluit.

Procesbelang

2.       Het college stelt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep omdat inmiddels vast staat dat de dochter in de woning [locatie A] woont. Het college wijst daarbij op zijn besluit van 17 mei 2022, waarin dat is vastgesteld.

2.1.    [appellant] heeft tijdens de bezwaarprocedure verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van het maken van bezwaar. Daarom heeft hij nog belang bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Zie onder meer de uitspraak van 3 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4.

Is [appellant] belanghebbende bij het besluit tot wijziging van de adresgegevens?

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank is bij de vraag of [appellant] belanghebbende is, de uitleg van het begrip "betrokkene" in artikel 2.58 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) van belang. Dat begrip begrenst de groep mensen die om wijziging van de gegevens in de brp kan verzoeken tot degene van wie een persoonslijst in de basisregistratie is opgenomen. Alleen die persoon is belanghebbend bij wat er in een persoonslijst is geregistreerd. Dat betekent ook dat alleen zijn belang bij de registratie is betrokken. [appellant] is dan ook geen belanghebbende, aldus de rechtbank.

4.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Hij betoogt - kort gezegd - dat hij als eigenaar en bewoner van het pand waar de dochter wordt ingeschreven, rechtstreeks in zijn belangen kan worden geraakt.

4.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 2.2 van de Wet brp luidt:

"De inschrijving in de basisregistratie geschiedt op grond van de geboorteakte, de aangifte van de betrokkene of ambtshalve."

Artikel 2.20, tweede lid, van de Wet brp luidt:

"Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. […]"

Artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp luidt:

"Het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening, of op wissing van gegevens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de verordening, bevat de aan te brengen wijzigingen."

Artikel 2.60 van de Wet brp luidt:

"Een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om:

[…]

d. ambtshalve over te gaan tot inschrijving, of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden;

e. ambtshalve over te gaan tot verbetering, aanvulling of verwijdering van een algemeen gegeven;

[..]

wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht."

4.2.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3910 en 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1522 volgt dat ook anderen dan de ingezetene of de betrokkene om wiens gegevens in de brp het gaat, kunnen worden aangemerkt als belanghebbende. Uit de wetsgeschiedenis kan ook niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om alleen degene om wiens gegevens het gaat, als belanghebbende aan te merken bij de besluiten waartegen op grond van artikel 2.60 van de Wet brp bezwaar en beroep open staan (Kamerstukken II, 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 120). De kring van beroepsgerechtigden is dus niet beperkt tot de betrokkene, als bedoeld in de Wet brp.

Het gaat hier om een ambtshalve inschrijving van de dochter van [appellant] op het adres van [appellant]. [appellant] kan hiervan, als bewoner en eigenaar van die woning, directe gevolgen ondervinden, bijvoorbeeld op het gebied van administratie, toeslagen en belastingen. Verder is niet uitgesloten dat de inschrijving gevolgen heeft voor het recht op (het ongestoord genot van) zijn eigendom.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant] belanghebbende is bij het besluit van het college van 18 februari 2020. Het college heeft daarom het bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat niet erkend.

Het betoog slaagt.

Is de redelijke termijn overschreden?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Hij stelt dat de rechtbank de termijn van twee jaar ten onrechte heeft verlengd met een half jaar vanwege zijn verzoek om uitstel van de zitting.

5.1.    Voor de afhandeling van bezwaar en beroep geldt als uitgangspunt een termijn van in totaal twee jaar, gerekend vanaf de datum van ontvangst door het bestuursorgaan van het bezwaarschrift. [appellant] heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 18 februari 2020 op 1 april 2020 bij het college ingediend en de rechtbank heeft op 25 maart 2022 uitspraak op het beroep gedaan. De termijn van twee jaar is dus niet overschreden. Reeds hierom maakt [appellant] geen aanspraak op schadevergoeding.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie hoger beroep

6.       Gelet op wat onder 4.2 is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van 30 juni 2020 vernietigen. De Afdeling zal hieronder een oordeel geven over het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2020.

Het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2020

7.       [appellant] stelt dat hij van het besluit van 18 februari 2020 negatieve (fiscale) effecten ervaart en dat hij als gevolg van dat besluit   financiële risico’s loopt. Hij stelt aanspraak te maken op schadevergoeding wanneer het besluit onrechtmatig wordt geacht. Verder betoogt hij dat het besluit in strijd is met de artikelen 2:4, 3:2, 3:3, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.1.    [appellant] heeft zijn bezwaargronden niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. In wat hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de adresgegevens niet ambtshalve mocht wijzigen. De Afdeling verwijst hierbij ook naar de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:3804. In die uitspraak wordt het oordeel van de rechtbank dat het college de adresgegevens van [appellant] in de brp terecht heeft gewijzigd, bevestigd.

8.       Gelet op het voorgaande is het bezwaar ongegrond. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen en dat het besluit van 18 februari 2020 stand houdt.

Proceskosten

9.       Het college moet de proceskosten die verband houden met het beroep en het hoger beroep vergoeden. De kosten voor het maken van bezwaar hoeven niet te worden vergoed omdat het besluit van 18 februari 2020 niet onrechtmatig is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 20/7372;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 30 juni 2020, kenmerk 20I.01480/20U.02262;

V.       verklaart het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 18 februari 2020 ongegrond;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten ten bedrage van totaal € 452,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023

190-1031