Uitspraak 200206610/1


Volledige tekst

200206610/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 november 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) aan (vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis met carport en berging op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college het door appellanten, daartegen gemaakte bezwaar met uitzondering van dat van [een van de appellanten](hierna: partij) niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van [naam persoon] ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten ingestelde beroep tegen het bestreden besluit voor zover strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2001 ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep voorzover dit namens [naam persoon] is ingesteld. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellanten, met uitzondering van dat van [naam persoon], voor zover gericht tegen het bestreden besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [naam persoon] tegen het besluit van 29 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [naam persoon] tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 17 maart 2003 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar [appellanten] in persoon zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 29 mei 2001 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning, met uitzondering van die van [naam persoon], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Vast staat dat alleen [naam persoon] zicht heeft op het betrokken perceel. De afstand van de woningen van de andere appellanten tot het betrokken perceel is niet zodanig dat hun belangen om die reden rechtstreeks bij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning zijn betrokken. Ook overigens is niet gebleken dat deze appellanten een objectief bepaalbaar belang hebben dat hen onderscheidt van andere omwonenden. De door appellanten gevreesde gevolgen voor hun eigendommen als gevolg van toekomstige planologische ontwikkelingen in het gebied vloeien niet rechtstreeks voort uit de verleende vrijstelling en bouwvergunning, maar zijn afhankelijk van nadere besluitvorming.

De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellanten, met uitzondering van [naam persoon], niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.

2.2. De kern van het betoog van [naam persoon], die wel ontvankelijk is in hoger beroep, is dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de procedure van artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO. Daartoe voert hij aan dat zijn belangen bij een herziening van het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaken 1962” op een (meer) juiste wijze hadden kunnen worden meegenomen.

Dit betoog faalt. De wet kent geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Het stond het college dan ook vrij van deze laatste procedure gebruik te maken. Niet is gebleken van beletselen voor het volgen van deze procedure.

2.3. Verder moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Niet is gebleken dat met het project de belangen van [naam persoon] onevenredig worden geschaad. Daarbij is in aanmerking genomen dat het in het thans geldende bestemmingsplan opgenomen wegtracé, dat door het realiseren van het project niet (meer) tot de mogelijkheden behoort, ook niet langer actueel is.

2.4. De rechtbank heeft voorts met recht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project aan redelijke eisen van welstand voldoet. De Adviescommissie Welstandszorg Noord-Brabant heeft op 4 april 2000 een positief advies uitgebracht. Nu [naam persoon] geen andersluidend tegenadvies heeft overgelegd en ook overigens niet is gebleken van redenen op grond waarvan het welstandsadvies ondeugdelijk moet worden geacht, bestaat er geen grond voor de conclusie dat het college zijn welstandsoordeel niet in redelijkheid op dat advies heeft mogen baseren.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003

53-422.