Uitspraak 202106610/1/R3


Volledige tekst

202106610/1/R3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Vereniging Buurtschap Oostdijk en Nieuwendijk en anderen (hierna: Vereniging BON en anderen), gevestigd te Goedereede, gemeente Goeree-Overflakkee,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Goedereede" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Vereniging BON en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vereniging BON en anderen en [partij A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2023, waar Vereniging BON en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H. Witbreuk en mr. A. Tukan, advocaten te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en mr. J. den Braber en S. Koppenaal, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij A], bijgestaan door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en B.J.H. Koolstra MSc, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan maakt het mogelijk om op het perceel [locatie 1] in het buurtschap Oostdijk te Goedereede een nieuwe woning te realiseren. Ten behoeve van deze ontwikkeling worden de bestaande woning en enkele verouderde opstallen gesloopt.

2.       De raad heeft bij besluit van 26 januari 2017 een eerder bestemmingsplan "Oostdijkseweg Goedereede" vastgesteld, en opnieuw vastgesteld bij besluit van 8 maart 2018, waarin al in deze ontwikkeling was voorzien. Bij uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:514, heeft de Afdeling deze besluiten vernietigd. Met het voorliggende plan is beoogd om het door de Afdeling in de besluiten van 26 januari 2017 en 8 maart 2018 geconstateerde gebrek te herstellen.

3.       Vereniging BON en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het voorliggende plan voorziene woning vanwege de nadelige gevolgen die de bouw van deze woning volgens hen heeft op de natuurwaarden en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de directe omgeving. Het beroep is ingediend door drie organisaties die opkomen voor natuur en landschap en door twee omwonenden.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Gebiedsbescherming

5.       Vereniging BON en anderen voeren aan dat op voorhand niet is uitgesloten dat als gevolg van het plan significante gevolgen kunnen optreden in het Natura 2000-gebied "Duinen Goeree & Kwade Hoek" (hierna: het Natura 2000-gebied). In dit verband wijzen zij erop dat in het rapport "Natuurtoets [locatie 1]" van 6 april 2020, opgesteld door Koolstra Advies, Ecologie en Natuurwetgeving (hierna: de Natuurtoets) wat de berekening van stikstofdepositie betreft, is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. In de eerste plaats voeren zij hierover aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het verkeer dat van en naar de woning over de Oostdijkseweg richting Ouddorp rijdt. Wanneer die route in AERIUS wordt gemodelleerd voor de helft van het westelijk georiënteerde verkeer richting Ouddorp, ontstaat volgens hen een stikstoftoename op al door stikstof overbelaste habitattypen binnen het Natura-2000 gebied. In de tweede plaats betogen Vereniging BON en anderen dat de Natuurtoets er ten onrechte vanuit gaat dat in de gebruiksfase, afgezien van de verkeersbewegingen, geen NOx en NH3 wordt uitgestoten, omdat de te realiseren woning zonder gasaansluiting wordt aangelegd. Uit de "Methode inschatting depositie woningbouwprojecten" van het RIVM uit 2019 (hierna: de RIVM-methode) leiden Vereniging BON en anderen namelijk af dat (stikstof)emissie ook ontstaat bij het gebruik van gasloze woningen. Wanneer de in de RIVM-methode genoemde emissiefactoren voor sfeerverwarming en emissies van mens en huisdier worden toegevoegd aan de modellering in AERIUS, zou de voorziene woning volgens hen tot een relatief forse stikstofdepositie leiden op al overbelaste habitattypen binnen een omvangrijk deel van het Natura 2000-gebied. Het had volgens Vereniging BON en anderen daarom op de weg van de raad gelegen over deze emissiefactoren een gemotiveerd standpunt in te nemen. Zij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, r.o. 19.1 (Heiloo). In de derde plaats betogen Vereniging BON en anderen dat de aanlegwerkzaamheden voor de woning in hetzelfde jaar zullen plaatsvinden als het jaar waarin de woning in gebruik wordt genomen, zodat voor dat jaar beide bronnen (cumulatief) moeten worden meegenomen in de berekening. Omdat significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied op voorhand niet kunnen worden uitgesloten had op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) een passende beoordeling moeten worden opgesteld voor het plan en had een milieueffectrapportage moeten worden opgesteld.

5.1.    Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.

Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als de raad uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

5.2.    In de Natuurtoets die aan het plan ten grondslag is gelegd is berekend dat de aanlegfase van het plan leidt tot een eenmalige maximale stikstofdepositie van 0,01 mol N/ha in het grootste deel van het gebied waarop depositie plaatsvindt en eenmalig maximaal 0,02 mol N/ha in een klein deel van het gebied. In de gebruiksfase is geen sprake van een depositie van meer dan 0,00 mol N/ha/jr op de stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied. Gelet op de berekende eenmalige deposities die in het Natura 2000-gebied optreden en rekening houdend met de specifieke lokale omstandigheden, kunnen volgens de Natuurtoets significant negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied worden uitgesloten. Dit betekent volgens de Natuurtoets dat het opstellen van een passende beoordeling niet noodzakelijk is.

- Verkeersbewegingen (gebruiksfase)

5.3.    In paragraaf 3.2.2 van de Natuurtoets  staat dat in de gebruiksfase alleen sprake is van stikstofemissie ten gevolge van verkeersbewegingen. Op basis van de kentallen van CROW is het aantal verkeersbewegingen gerelateerd aan de woning bepaald op 8,6 mvt/etmaal. Dit is het maximale kengetal uit de range van 7,8-8,6 die wordt gegeven voor een vrijstaande koopwoning in niet stedelijk gebied, buitengebied. Deze verkeersgeneratie is vervolgens gelijk verdeeld over twee routes, te weten de route naar de uitvalsweg N57 en de route naar Ouddorp. Voor beide verkeerslijnen is de route aangehouden die door routeplanners, zoals Google Maps, als voorkeursoptie is aangegeven. Uit de berekening met AERIUS Calculator volgt dat, uitgaande van deze verkeerslijnen, geen sprake is van een depositie van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar op stikstofgevoelige delen van Natura 2000-gebieden.

5.4.    De raad heeft toegelicht dat bij de berekening van de stikstofdepositie is aangesloten bij de Instructie gegevensinvoer AERIUS Calculator 2021 van BIJ12 (hierna: de Instructie gegevensinvoer). In paragraaf 2.5.2 van de Instructie gegevensinvoer staat dat een algemeen criterium voor verkeer van en naar inrichtingen is dat de gevolgen niet meer aan de inrichting worden toegerekend wanneer het verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval op het moment dat het aan- en afvoerende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg bevindt. Hierbij weegt ook mee hoe de verhouding is tussen de hoeveelheid verkeer die door de voorgenomen ontwikkeling wordt aangetrokken en het reeds op de weg aanwezige verkeer. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054, overweging 15.14, aanvaard dat in de stikstofberekeningen wat betreft het verkeer van en naar inrichtingen wordt aangesloten bij wat in de instructie over het heersende verkeersbeeld is vermeld.

5.5.    De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van Vereniging BON en anderen over de te verwachten stikstofemissies van het verkeer van en naar de woning betrekking hebben op de vraag of bij de gegevensinvoer in AERIUS-calculator voor de aan de woning toe te rekenen verkeersbewegingen een verkeersroute is gemodelleerd in AERIUS die reëel en aannemelijk is. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat is uitgegaan van de kortste en snelste route in de richting van Ouddorp als aannemelijke route. Dit is volgens de raad de route over de Hofdijkseweg en niet de route over de Oostdijkseweg. In dit verband wijst de raad erop dat de route over de Oostdijkseweg naar Ouddorp 100 m langer is dan de route over de Hofdijkseweg en de reistijd per motorvoertuig via deze route 7 minuten bedraagt, tegenover 6 minuten reistijd over de Hofdijkseweg. De door Vereniging BON en anderen aangedragen route is dus niet korter en sneller dan de route die in het stikstofonderzoek is aangehouden. Dat het verkeer in de praktijk vaker zal kiezen via de route via de Oostdijkseweg omdat de woning aan die weg is gelegen, wordt door de raad bestreden omdat deze route volgens de raad minder geschikt is als route voor doorgaand verkeer. De raad wijst er in dit verband op dat de Oostdijkseweg smaller is en minder ruimtelijk oogt onder meer door de aanwezigheid van dichte begroeiing.

5.6.    In hetgeen Vereniging BON en anderen daarover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat bij de totstandkoming van de Natuurtoets wat de gemodelleerde verkeersroute betreft niet is uitgegaan van een reëel en aannemelijk uitgangspunt. Het plangebied ligt weliswaar aan de Oostdijkseweg, maar dit maakt niet dat bij de modellering van de verkeersroute in de richting van Ouddorp via de Hofdijkseweg is uitgegaan van een onaannemelijke route. Hierbij betrekt de Afdeling dat de route over de Hofdijkseweg korter is, dat de reistijd ook korter is en dat het voorts aannemelijk is dat de Hofdijkseweg beter geschikt is voor het gemotoriseerde verkeer. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de raad in zoverre de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft beoordeeld.

Het betoog slaagt niet.

- Uitstoot gasloze woning (gebruiksfase)

5.7.    De raad stelt zich op het standpunt dat in de Natuurtoets bij het berekenen van de stikstofdepositie van de gebruiksfase terecht rekening is gehouden met een emissiefactor van 0 voor NOx en dat voor NH3 geen emissie hoeft te worden berekend. Dit volgt uit de Instructie gegevensinvoer, op grond waarvan de AERIUS-berekeningen die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, zijn uitgevoerd. In deze instructie staat dat op deze manier kan worden omgegaan met de uitstoot van NOx en NH3 bij gasloze woningen. Naar aanleiding van de stelling van Vereniging BON en anderen dat een gemotiveerd standpunt van de raad ontbreekt waarom hij geen rekening heeft gehouden met de emissie-kentallen voor NOx en NH3 die het RIVM heeft gehanteerd bij de inschatting van de depositie van woningbouwprojecten in 2019 (hierna: de RIVM-methode), wijst de raad erop dat ook in de meest recente versie van de Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator (2022) nog altijd staat dat een emissiefactor van 0 wordt gehanteerd voor N0x en geen emissie hoeft te worden berekend voor NH3. De instructie is op dit punt dus niet gewijzigd, aldus de raad.

5.8.    Ingevolge het voorliggende bestemmingsplan is de bestemming "Wonen" toegekend aan het perceel [locatie 1]. Ter plaatse is ingevolge de regels van het plan één woning toegestaan, waarbij geldt dat in de woning niet meer dan één afzonderlijk huishouden gehuisvest mag zijn.

Ingevolge artikel 3.3.2, onder b, van de planregels wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het bouwen van gebouwen, slechts verleend indien de gebouwen niet worden aangesloten op het gasnetwerk.

5.9.    In paragraaf 10.1 van de Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2021 van BIJ12, uitvoeringsorganisatie voor de gezamenlijke provincies, staat dat wanneer de emissie en overige bronkenmerken voor woningen bekend zijn deze in AERIUS Calculator kunnen worden ingevoerd, waarmee de default kentallen overschreven worden. Nieuwbouwwoningen worden standaard niet meer op het gasnet aangesloten en deze hebben dus in beginsel geen NOx-emissie meer. Voor de beschikbare emissiefactoren voor woningbouw, verwijst de Instructie gegevensinvoer naar het factsheet "Ruimtelijke plannen emissiefactoren". Cijfers voor NOx van verschillende typen woningen zijn daarin afgeleid uit het gasgebruik voor verwarming, warm water en koken. Bij gasloze woningen kan voor NOx meestal een emissiefactor van 0 gehanteerd worden. Uitzondering hierop zijn de woningen waar een aparte energiebron wordt gerealiseerd. Voor woningen binnen de sector wonen en werken behoeft volgens de Instructie gegevensinvoer voor NH3 geen emissie berekend te worden. Dit laatste staat los van het al dan niet gasloos bouwen.

5.10.  De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad zich bij de berekening van de stikstofdepositie in de gebruiksfase van de in dit plan voorziene gasloze woning heeft mogen baseren op de Instructie gegevensinvoer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1743, staat voorop dat de raad in een onderzoek naar de gevolgen van een bestemmingsplan moet uitgaan van reële en aannemelijke uitgangspunten, maar hoeven die uitgangspunten niet per se in het plan te worden geborgd.

Wat de toepassing van de Instructie gegevensinvoer in dit geval betreft, ziet de Afdeling in hetgeen Vereniging BON en anderen hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat geen sprake is van reële en aannemelijke uitgangspunten. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om één woning te realiseren, die ingevolge het bepaalde in artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de planregels niet mag worden aangesloten op het gasnetwerk. In dit geval mocht de raad uitgaan van het reële en aannemelijke uitgangspunt dat geen rekening hoefde te worden gehouden met een aparte energiebron waarbij stikstof wordt geëmitteerd. Zoals [partij A] ter zitting heeft toegelicht krijgt de woning geen schoorsteen en wordt deze voorzien van een warmtepomp en zonnepanelen. Anders dan aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1960), waar de Vereniging BON en anderen naar verwijzen, is in dit geval duidelijk dat geen sprake zal zijn van een aparte energiebron voor verwarmen en koken. Hieruit volgt dat er naar het oordeel van de Afdeling voor NOx vanwege het gebruik van de in het plan voorziene gasloze woning conform de Instructie gegevensinvoer een emissiefactor van 0 kan worden gehanteerd. Wat betreft de uitstoot in de gebruiksfase van de woning van NOx anderszins (kaarsen en olielampen) en de uitstoot van NH3 door mens en (huis)dier, is de Afdeling van oordeel dat deze uitstoot in lijn met de Instructie gegevensinvoer geen aan de bouw of het gebruik van een specifieke woning toe te rekenen emissies zijn.

5.11.  Anders dan Vereniging BON en anderen veronderstellen, heeft de raad in de door hen genoemde RIVM-methode geen aanleiding hoeven zien om in dit geval van de Instructie gegevensinvoer af te wijken. De RIVM-methode is in 2019 opgesteld in het kader van de aanpak van de stikstofproblematiek, waarbij het RIVM verkennende berekeningen heeft gemaakt om de betrokken ministers inzicht te geven in het effect van de verschillende stikstofmaatregelen. Gekeken is hoeveel stikstofdepositieruimte de voorgenomen stikstofmaatregelen opleveren en ook is berekend hoeveel depositieruimte nodig zou zijn om onder meer 75.000 woningen in 2020 in Nederland te kunnen realiseren. Uit de RIVM-methode blijkt dat bij deze verkennende berekeningen ook rekening is gehouden met 0,44 kg NOx per woning ten gevolge van sfeerverwarming (houtkachels) en 0,5 kg NH3 vanwege de stikstofuitstoot van mens en huisdier. Zoals ook Koolstra ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, dient de RIVM-methode een ander doel dan de Instructie gegevensinvoer. Dit hebben de Vereniging BON en anderen ook niet bestreden. Uit de RIVM-methode blijkt, zoals bevestigd door Koolstra ter zitting, dat de berekeningen van het RIVM onder meer zijn bedoeld om een inschatting te maken van de totale landelijke achtergronddepositie van stikstof. Het betreft volgens de toelichting een indicatieve berekening van de verwachte stikstofdepositie en de mogelijke range hiervan, die generiek van aard is, waarbij niet de exacte stikstofemissies en deposities van precieze woningbouwlocaties in relatie tot Natura 2000-gebieden zijn bepaald. De RIVM-methode heeft slechts ten doel om een globale inschatting te maken van de totale stikstofdepositie die bij de productie van 75.000 woningen kan optreden, zodat duidelijk was welke benodigde depositieruimte voor dit aantal woningen door het nemen van bronmaatregelen, zoals de snelheidsbeperking op snelwegen, moest worden gecreëerd. De Instructie gegevensinvoer daarentegen is opgesteld als instructie voor het maken van specifieke berekeningen, die worden verricht bij plannen en projecten om te kunnen aantonen dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.8 van de Wnb, gelezen in samenhang met artikel 2.7 van de Wnb. Bij de toepassing van de Instructie gegevensinvoer in AERIUS Calculator wordt berekend wat de gevolgen zijn van een specifiek project of plan voor de stikstofdepositie op de desbetreffende rekenpunten in de Natura 2000-gebieden. Gelet op dit verschil in doel en benadering tussen de RIVM-methode en de Instructie gegevensinvoer, kan dan ook niet worden gesteld dat de raad in dit geval niet de Instructie gegevensinvoer heeft mogen toepassen. Zoals de raad ook terecht heeft aangevoerd, is in de nieuwe versie van de Instructie gegevensinvoer AERIUS Calculator 2022 (versie januari 2023) op dit punt ook geen wijziging aangebracht.

5.12.  De raad heeft zich dan ook onder verwijzing naar de Natuurtoets op het standpunt kunnen stellen dat significante effecten vanwege het plan op voorhand zijn uit te sluiten.

Het betoog slaagt niet.

- Cumulatie (aanleg- en gebruiksfase)

5.13.  Uit de Natuurtoets volgt dat alleen de emissies die tijdens de realisatiefase ontstaan leiden tot depositie op het Natura 2000-gebied. De depositie is maximaal 0,02 mol N/ha en in het grootste deel van het gebied waarop depositie plaatsvindt 0,01 mol N/ha. Deze depositie is tijdelijk en treedt alleen op in de bouwfase gedurende een periode van minder dan een jaar. In de Natuurtoets is daarom geconcludeerd dat deze depositie zelfstandig niet kan leiden tot significant negatieve effecten.

5.14.  In hetgeen Vereniging BON en anderen hebben aangevoerd over de cumulatie van stikstofdepositie in de aanleg- en gebruiksfase ziet de Afdeling gelet op de conclusies uit de Natuurtoets geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat significante gevolgen voor stikstofgevoelige habitats binnen het Natura 2000-gebied zijn uit te sluiten. Uit dat onderzoek volgt namelijk dat er in de gebruiksfase een stikstofdepositie van 0,00 mol/N/ha/jr is berekend. Gelet hierop is geen sprake van cumulatieve effecten.

Het betoog slaagt niet.

- Conclusie

5.15.  Omdat op voorhand is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied, heeft de raad zich onder verwijzing naar de Natuurtoets terecht op het standpunt gesteld dat een passende beoordeling niet was vereist en dat kon worden volstaan met een voortoets. Gelet hierop bestond gelet op artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ook geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

De Afdeling heeft bij de beoordeling van deze beroepsgronden het door [partij A] op 2 juni 2023 ingebrachte memo "Reactie op beroepspunt meenemen stikstofemissie uit woningen" van Koolstra Advies van 2 juni 2023 buiten beschouwing gelaten.

Provinciale verordening

6.       Vereniging BON en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 van Zuid-Holland, zoals deze bepaling gold vóór 30 mei 2018. Ingevolge deze bepaling was het perceel [locatie 1] gedeeltelijk aangeduid als "strategische reservering natuur" en was ter plaatse een bestemmingswijziging naar "Wonen" niet toegestaan. Met de wijziging van de Verordening ruimte 2014, waartoe provinciale staten bij besluit van 30 mei 2018 hebben besloten, is deze aanduiding op het perceel [locatie 1] komen te vervallen. Volgens Vereniging BON en anderen dient de wijziging van de begrenzing van de "strategische reservering natuur" daarin onverbindend te worden verklaard. Aan de wijziging hiervan ligt namelijk volgens hen geen deugdelijke motivering ten grondslag. In de eerste plaats is deze wijziging uitsluitend ingegeven door het door de gemeente ingediende verzoek tot het schrappen van de aanduiding. Dit kan volgens Vereniging BON en anderen de motivering om de aanduiding te schrappen niet dragen. In de tweede plaats ontbreekt een weging van de bij de wijziging betrokken belangen, waaronder het natuurbelang. Volgens Vereniging BON en anderen had dit belang wel bij het besluit van 30 mei 2018 moeten worden betrokken, en had moeten worden beoordeeld of het initiatief voldeed aan de in artikel 3.2 van de destijds geldende verordening opgenomen ontheffingsvoorwaarden, dan wel aan de voorwaarden voor het wijzigen van de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.

6.1.    Artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 april 2019, luidde:

"Een bestemmingsplan voor gronden binnen de strategische reservering natuur waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 8 Natuurnetwerk Nederland, wijst geen bestemmingen aan die de mogelijkheden tot instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden significant beperken, tenzij het een ontwikkeling betreft die past binnen het huidige agrarische grondgebruik.".

6.2.    De Afdeling stelt vast dat vóór de wijziging van de bij de Verordening ruimte 2014 behorende ‘Kaart 8 Natuurnetwerk Nederland’ op 30 mei 2018, aan een deel van de gronden op het perceel [locatie 1] de aanduiding ‘strategische reservering natuur’ was toegekend en aan een deel van de gronden was deze aanduiding niet toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014, was niet toegestaan om de bestemming van het als ‘strategische reservering natuur’ aangewezen perceelsgedeelte te wijzigen naar een bestemming die de mogelijkheden tot instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van dat perceelsgedeelte kon beperken, tenzij het een ontwikkeling betrof die paste binnen het huidige agrarische grondgebruik. Dit was voor de Afdeling in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:514, r.o. 8.3, de aanleiding om de besluiten van de raad van 26 januari 2017 en 8 maart 2018 tot vaststelling en gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] Goedereede" te vernietigen.

6.3.    Met de wijziging van de Verordening ruimte 2014 op 30 mei 2018 is de geometrische plaatsbepaling van bestaande en nieuwe natuur, ecologische verbindingen en de strategische reservering natuur, zoals verbeeld op ‘Kaart 8 Natuurnetwerk Nederland’ gewijzigd. Dit heeft voor het perceel [locatie 1] tot gevolg gehad dat de aanduiding ‘strategische reservering natuur’ op dat perceel is geschrapt.

6.4.    Nadien is op 1 april 2019 de Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: de Omgevingsverordening) in werking getreden. Hierin is in artikel 6.24, vierde lid, een aan artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 gelijkluidende bepaling opgenomen. De begrenzing van het perceel [locatie 1] is niet meer gewijzigd. Ook bij de wijziging van de Omgevingsverordening op 1 juli 2020, waarbij de aanduiding ‘strategische reservering natuur’ voor alle gronden waarop deze aanduiding rustte is omgezet naar ‘NNN’ en artikel 6.24, vierde lid, is komen te vervallen, heeft geen aanpassing van de begrenzing voor deze locatie plaatsgevonden. Ingevolge artikel 6.24 van de Omgevingsverordening wijst een bestemmingsplan voor gronden binnen het Natuurnetwerk Nederland geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.

Ten tijde van de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan gold deze bepaling voor gronden binnen het NNN.

6.5.    Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing.

6.6.    Exceptieve toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

6.7.    Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van ruimtelijke plannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.

6.8.    De Afdeling begrijpt het betoog van Vereniging BON en anderen aldus dat niet alleen de wijziging van de begrenzing "strategische reservering natuur", waartoe provinciale staten bij besluit van 30 mei 2018 hebben besloten, wegens strijd met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten, maar dat dit ook geldt voor alle wijzigingen van de Verordening ruimte 2014 respectievelijk de Omgevingsverordening, en de daarbij behorende kaartwijzigingen, die zich daarna hebben voorgedaan. De Afdeling volgt Vereniging BON en anderen hierin niet, omdat het besluit van 30 mei 2018 niet wegens strijd met een hoger wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing gelaten. Hiertoe is van belang dat provinciale staten de volgende motivering aan het besluit van 30 mei 2018 ten grondslag hebben gelegd:

"Ter plekke is een perceel van ruim 11 ha begrensd als ‘strategische reservering natuur', bedoeld voor landbouwgrond die eventueel  -  als de toekomstige provinciale financiën en prioritering dat toelaten  -  in aanmerking komt om tot natuur te ontwikkelen en toe te voegen aan het NNN. Deze ruim 11 ha ligt vrijwel geheel op kadastraal perceel nr. 637. De circa 0,04 ha waar in de zienswijze op wordt gedoeld maakt deel uit van deze 11 ha maar ligt op een ander kadastraal perceel (nr. 636), heeft een andere eigenaar en wordt feitelijk niet als landbouwgrond gebruikt. Dit gehele kadastrale perceel nr. 636 heeft in de Administratieve Kadastrale Registratie de dubbelaanduiding van ‘berging-stalling (garage-schuur)' en ‘terrein (natuur)’). Het heeft in de huidige Verordening ruimte de aanduiding van NNN, van strategische reservering en - voor circa 670 m2 rondom het bestaande bouwsel - geen van beide. Wij achten het niet zinvol om voor de onderhavige 400 m2 vast te houden aan de provinciale ambitie om deze in de toekomst eventueel te verwerven en om te vormen in natuur. Dat deze 400 m2 in het verleden kennelijk wel heeft bestaan uit landbouwgrond is naar ons oordeel onvoldoende motief om juist hier vast te houden aan de mogelijkheid tot natuurontwikkeling.".

6.9.    De Afdeling begrijpt hieruit dat provinciale staten ervoor hebben gekozen om de aanduiding "strategische reservering natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te schrappen, omdat het niet zinvol is geacht om deze gronden in de toekomst te verwerven. Daarbij hebben provinciale staten betrokken dat het om een betrekkelijk klein stukje grond gaat, dat anders dan de rest van het totale aangewezen stuk grond een aparte eigendomspositie kent, en dat niet wordt gebruikt voor een agrarische functie. Anders dan Vereniging BON en anderen hebben betoogd, leidt de Afdeling uit het vorenstaande af dat provinciale staten bij hun afweging het (toekomstige) natuurbelang van het perceel hebben betrokken. Ook hebben  provinciale staten gemotiveerd dat het vanuit het oogpunt van financiële doelmatigheid voor de provincie niet zinvol is om in de toekomst over te gaan tot verwerving van de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1] en deze om te vormen naar nieuwe natuur. Deze afweging sluit aan bij hetgeen in de toelichting bij de voormalige Verordening ruimte 2014 is opgenomen over de strategische reservering van gronden ten behoeve van natuurbehoud en ontwikkeling. Daarin stond namelijk dat deze reservering bedoeld was voor nog te realiseren nieuwe natuur, maar waarvoor tot 2027 nog onvoldoende zekerheid van realisatie was. Op verschillende evaluatiemomenten zou vervolgens worden bepaald of de reservering van de gronden nog langer nodig was, of dat deze aan het NNN konden worden toegevoegd vanwege de beschikbaarheid van de daarvoor benodigde financiëen. De Afdeling acht de motivering die provinciale staten aan het besluit van 30 mei 2018 ten grondslag hebben gelegd toereikend. Er is dus geen aanleiding voor de conclusie dat dat besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.

6.10.  De Afdeling volgt Vereniging BON en anderen daarnaast niet in het betoog dat bij de wijziging van de begrenzing van de als "strategische reservering natuur" aangewezen gronden had moeten worden getoetst aan de ontheffingsvoorwaarden als bedoeld in artikel 3.2 van de toen geldende Verordening ruimte 2014.  Genoemde ontheffingsvoorwaarden zijn regels krachtens artikel 4.1a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, op grond waarvan bij verordening kan worden bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van krachtens artikel 4.1 van die wet vast te stellen regels. Dit laat onverlet dat door provinciale staten bij het vaststellen of aanpassen van die verordening krachtens artikel 4.1 andersluidende regels kunnen worden vastgesteld, of dat de begrenzing van de gebieden waarop die regels zien, kan worden gewijzigd indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. .

6.11.  Tot slot gaat de Afdeling voorbij aan het betoog van Vereniging BON en anderen dat provinciale staten niet hebben gemotiveerd dat de wijziging van de begrenzing van de strategische reservering natuur ter plaatse van het perceel [locatie 1] voldeed aan de geldende voorwaarden voor de wijziging van het Natuurnetwerk Nederland, nu dit perceel geen onderdeel uitmaakt of heeft uitgemaakt van het Natuurnetwerk Nederland.

6.12.  Concluderend bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij de vaststelling van het besluit van 30 mei 2018 tot wijziging van de begrenzing in de provinciale verordening  van de als "strategische reservering natuur" aangewezen gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1] hebben gehandeld in strijd met een hoger wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel. Er bestaat dan ook geen grond om de verordening om die reden in zoverre onverbindend te verklaren  of buiten toepassing te laten.

Gemeentelijk beleid

7.       Vereniging BON en anderen betogen dat het plan in strijd is met het gemeentelijk ‘Beleid woningbouw zandwallengebied en bebouwingslinten’ van 3 december 2015 (hierna: het gemeentelijk beleid). Het plan is vastgesteld onder verwijzing naar de overgangsregeling die in dat beleid is opgenomen, maar deze regeling is volgens Vereniging BON en anderen tot stand gekomen in strijd met het (destijds geldende) artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014, en dient om deze reden buiten toepassing te worden gelaten. Daarnaast is volgens Vereniging BON en anderen onvoldoende gemotiveerd dat het buiten toepassing laten van het gemeentelijk beleid niet tot gevolg heeft dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van het gebied niet wordt aangetast. Ook in zoverre dient de overgangsregeling, wegens strijd met het motiveringsbeginsel, buiten toepassing te worden gelaten.

Volgens Vereniging BON en anderen is de bouw van de woning waarin het voorliggende plan voorziet in strijd met de beleidsuitgangspunten uit het gemeentelijk beleid voor het Buurtschap Oostdijk en Nieuwendijk. Daarin is namelijk bepaald dat de als "NNN" of "strategische reservering natuur" aangewezen gebieden niet mogen worden bebouwd. Daarnaast voldoet het initiatief niet aan de eis dat ten minste 1.000 m2 aan bebouwing moet worden gesaneerd ter compensatie voor het toevoegen van een nieuwe woning. Ook is er geen sprake van een landschappelijke kwaliteitsverbetering. Als gevolg van de bouw van de nieuwe woning worden de landschappelijke waarden van het gebied volgens Vereniging BON juist verder aangetast, onder meer als gevolg van de bomen die op het perceel [locatie 1] worden gekapt.

7.1.    In het gemeentelijk beleid staat onder het kopje ‘Inwerkingtreding en overgangsregel’ dat dit beleid alleen geldt voor nieuwe initiatieven en voor initiatieven waarbij aan de initiatiefnemer in 2015 is meegedeeld dat de beoordeling aan de hand van het nieuwe beleid zal plaatsvinden. Initiatieven waaraan reeds eerder zonder dit voorbehoud medewerking is toegezegd, worden afgewikkeld en beoordeeld op de wijze die aan de initiatiefnemer is toegezegd. De in 2014 reeds toegezegde medewerking aan het wijzigen van de bestemming van de locatie [locatie 1] in "Wonen" wordt dan ook niet gewijzigd.

De raad stelt zich onder verwijzing naar de bovenstaande overgangsregel op het standpunt dat het gemeentelijk beleid niet van toepassing is op de woning waarin het plan voorziet, omdat voor het perceel [locatie 1] een specifieke overgangsbepaling is opgenomen. Gelet hierop kan volgens de raad niet worden toegekomen aan de vraag in hoeverre het plan in overeenstemming is met dit beleid.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat er geen reden is waarom hij de overgangsregeling wegens strijd met de Verordening ruimte 2014 buiten toepassing had moeten laten. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het gemeentelijk beleid namelijk niet meer in strijd met de Verordening ruimte 2014, dan wel met de Omgevingsverordening, omdat het perceel [locatie 1] daarin niet (meer) wordt aangewezen als "strategische reservering natuur" of "NNN".

7.2.    Het gemeentelijk beleid gaat over bebouwingsmogelijkheden in linten buiten bestaand stedelijk gebied en kan gezien worden als kader voor ontwikkelingen die in het verleden vielen onder de ‘ruimte voor ruimte -regeling’. Het beleid stelt eisen aan de ruimtelijke kwaliteit van ontwikkelingen die zich voordoen binnen het bebouwingslint. Niet in geschil is dat het perceel [locatie 1] is gelegen in het bebouwingslint ‘Buurtschap Oostdijk en Nieuwendijk’. Hierover staat in het gemeentelijk beleid het volgende:

"Buurtschap Oostdijk en Nieuwendijk is een bebouwingslint dat gelegen is op de rand van de duinen enerzijds en de waardevolle open polders rond de stad Goedereede anderzijds. Typerend is de bebouwing aan met name de noordzijde van de weg en de afwisseling tussen elzensingels, open grasland, bos en woonkavels. De woonkavels zijn op een aantal plekken opgedeeld in een voor- en achterkavels en zijn als het ware in de tweede linie gebouwd. Delen van het gebied zijn in de provinciale Verordening ruimte aangemerkt als EHS of ‘strategische reservering natuur’. De percelen die als EHS of strategische reservering natuur zijn aangemerkt in de Verordening ruimte kunnen niet worden gebruikt voor de bouw van een compensatiewoning. Daarnaast is het niet wenselijk dat er gebouwd wordt op open percelen, zeker niet wanneer deze percelen doorzicht bieden op de polder Oude Oostdijk. Het aantal percelen binnen dit gebied dat geschikt is voor het bouwen van een compensatiewoning is daarmee zeer beperkt.".

7.3.    Over het betoog, dat de in het gemeentelijk beleid opgenomen overgangsbepaling in strijd met het bepaalde van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld, en dat die regeling daarom buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling dat het perceel [locatie 1] ten tijde van de vaststelling van het plan geen onderdeel uitmaakte van het NNN, zodat het gemeentelijk beleid op dat moment op dat punt niet in strijd was met de ten tijde van de vaststelling van de plan geldende provinciale regelgeving. Gelet hierop bestond voor de raad geen aanleiding de in het gemeentelijk beleid opgenomen overgangsregeling wegens strijd met een hoger wettelijk voorschrift buiten toepassing te laten.

7.4.    Over het betoog dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de toepassing van de overgangsregeling ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet tot gevolg heeft dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied worden aangetast, overweegt de Afdeling als volgt.

7.5.    Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Goedereede" kende het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". De gronden ter plaatse waren aangewezen voor de uitoefening van agrarische bedrijven, waarbij gold dat gebouwen en bouwwerken uitsluitend binnen het aan het perceel toegekende bouwvlak mochten worden gerealiseerd.

7.6.    In hetgeen Vereniging BON en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het plan een zodanige aantasting van de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden van het gebied tot gevolg heeft, dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen. De raad heeft het van belang mogen vinden dat het plan geen betrekking heeft op een locatie die in de bestaande situatie onderdeel uitmaakt van een open landschap. Hierbij is van belang dat dit perceel op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" kende, en ter plaatse de vestiging van een agrarisch bedrijf (inclusief bebouwing) was toegestaan. Ook heeft de raad het daarnaast van belang kunnen achten dat in de bestaande situatie nog de resten van een voormalige plattelandswoning aanwezig zijn op het perceel, dat voor het overige begroeid is met bosschages en bomen, zodat in zoverre geen sprake is van aantasting van bestaande open ruimte en doorzichten naar het achterland.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

8.       Vereniging BON en anderen betogen dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de ruimtelijke gevolgen van de nieuwe woning voor de omgeving. In dit verband wijzen zij erop dat de  woning is geprojecteerd op een afstand van ongeveer 17,5 m van de woning van [partij B], die woont aan de [locatie 2], en dat het plan ter plaatse van zijn woning tot een aantasting van het uitzicht leidt en tot een vermindering van de bezonning.

Vereniging BON en anderen voeren verder aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor het uitzicht ter plaatse van de wandel- en fietsroutes langs de Oostdijkseweg. Juist op deze locatie, gelet op het bijzondere landschappelijke karakter daarvan, zijn wandel- en fietsvoorzieningen aangelegd, en hieraan wordt als gevolg van het plan onevenredige afbreuk gedaan, aldus Vereniging BON en anderen.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat, onder meer als gevolg van de aantasting van privacy, uitzicht en bezonning, niet zodanig zijn dat hij niet met het plan heeft kunnen instemmen. De in het plan voorziene woning is volgens de raad qua aard en schaal passend bij de in het lint al aanwezige woonbebouwing en geeft een kwalitatieve impuls aan het perceel [locatie 1], waar in de bestaande situatie enkele vervallen, en overwoekerde opstallen aanwezig zijn. Wat schaduwhinder betreft, wijst de raad erop dat de bebouwing ten zuiden van de woning van [partij B] is voorzien, en dat er gelet op de afstand tot diens woning en de maximaal toegestane bouwhoogte van de geprojecteerde woning, geen sprake kan zijn van schaduwwerking. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat het uitzicht van [partij B] als gevolg van het plan niet onevenredig wordt aangetast omdat het uitzicht vanuit zijn woning georiënteerd is op het noorden, en het zicht in de zuidelijke richting wordt ontnomen door een haag van ongeveer 2 m hoogte.

8.2.    Ingevolge het plan is binnen de bestemming "Wonen" de realisatie van één woning mogelijk gemaakt, met een maximaal toegestane goothoogte van 4 m en een maximaal toegestane bouwhoogte van 7 m. De inhoud van de woning, inclusief aan- en uitbouwen mag ten hoogste 750 m3 bedragen. Daarnaast geldt voor bijgebouwen een maximale goothoogte van 3 m, en een bouwhoogte van 3,5 m.

8.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [partij B], door wie het beroep mede is ingesteld voldoende onder ogen heeft gezien. Er is geen reden om te oordelen dat de raad gelet op deze gevolgen het plan redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de afstand tussen de woning van [partij B] en de locatie waar ingevolge het bestemmingsplan een woning is toegestaan ongeveer 20 m bedraagt, en dat de toegestane goot- en bouwhoogte ten hoogste 4 m, respectievelijk 7 m zijn, zodat gevolgen voor de bezonning niet te verwachten zijn. Daarnaast betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan ook al bebouwing was toegestaan op het perceel [locatie 1] en dat op dit perceel in de huidige situatie ook restanten van een voormalige plattelandswoning en vervallen andere  opstallen aanwezig zijn, naast dichte begroeiing en bosschages. In zoverre heeft de raad de gevolgen voor het uitzicht dan ook niet onevenredig hoeven achten. Ten slotte ziet de Afdeling gelet op de afstand tussen de woning van [partij B] en de locatie waar op grond van het plangebied een woning kan worden gerealiseerd, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de raad de gevolgen voor de privacy niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog slaagt niet.

8.4.    Over het betoog dat het onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor het uitzicht ter plaatse van de wandel- en fietsroutes langs de Oostdijkseweg, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe woning gebouwd wordt op een locatie waar nu nog oude opstallen aanwezig zijn, die zich te midden van de beplanting op het perceel bevinden. In zoverre leidt de realisatie van de woning dan ook niet tot een ernstige aantasting van het bestaande uitzicht op het achterland, ook niet bezien vanaf de hoek Oostdijkseweg/Hofdijkseweg, waar zich enkele bankjes bevinden.

8.5.    Hetgeen Vereniging BON en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de raad de gevolgen van het plan voor het uitzicht vanaf de Oostdijkseweg zodanig heeft moeten achten dat hij het plan redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen. Hierbij heeft de raad mogen betrekken dat in de huidige situatie, zowel planologisch als feitelijk geen sprake is van een ‘open perceel’, zodat het plan geen verdere aantasting van de doorzichten naar het achterland oplevert.

Het betoog slaagt niet.

Soortenbescherming

9.       Vereniging BON en anderen betogen dat het soortenbeschermingsregime uit de Wnb in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Zij wijzen in dit verband op de notitie "Geschiktheidsbeoordeling noordse woelmuis" van Habitus van 26 oktober 2017. Volgens hen kan gelet op de conclusies uit deze notitie de aanwezigheid van de noordse woelmuis in het plangebied niet worden uitgesloten. In zoverre berust de aan het plan ten grondslag gelegde Natuurtoets volgens Vereniging BON en anderen niet op een deugdelijke motivering. Volgens hen had in dit geval nader onderzoek moeten worden verricht naar de aanwezigheid van de noordse woelmuis om met zekerheid aan te tonen of uit te sluiten dat de noordse woelmuis gebruik maakt van het plangebied. Omdat dit onderzoek niet is verricht, kan niet worden uitgesloten dat zich in het plangebied voortplantingsplaatsen of rustplaatsen bevinden, die bij de uitvoering van het plan verstoord kunnen worden.

9.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.2.    In de notitie van Habitus die Vereniging BON en anderen hebben overgelegd staat dat de beschikbare verspreidingsgegevens duiden op de aanwezigheid van de noordse woelmuis (en daarmee ook de rust- en verblijfplaatsen daarvan) in de directe omgeving van het plangebied. Daarnaast is door de waarneming van (bot)resten van noordse woelmuizen in braakballen nabij het plangebied, in combinatie met de waarneming van één levend individu door Maatkamp in 2017, de aanwezigheid van de soort aangetoond. Het projectgebied zelf is niet optimaal voor verblijfplaatsen van de noordse woelmuis, maar de aanwezigheid ervan kan ook niet uitgesloten worden. Vanwege de aanwezigheid van de noordse woelmuis in de directe nabijheid zou, vanwege de geschiktheid van het projectgebied als foerageergebied, dit gebied kunnen behoren tot een essentieel onderdeel van de functionele leefomgeving van de noordse woelmuis. Dit kan het geval zijn in de winter, wanneer voedsel schaarser wordt. Met enkel literatuuronderzoek kan dan ook geen volledige zekerheid worden geboden dat de aanwezigheid van de noordse woelmuis is uitgesloten. Daarom moet blijkens de notitie van Habitus aanvullend onderzoek worden verricht in de winter, dat specifiek gericht dient te zijn op alternatief voedsel (houtige gewassen) bij schaarste van grassen, biezen en zeggen.

9.3.    De Afdeling oordeelt dat de raad zich bij het vaststellen van het plan heeft mogen baseren op de bevindingen en conclusies van het rapport "Ecologische quickscan [locatie 1] te Goedereede" van Koolstra advies van 2 mei 2019 (hierna: de ecologische quickscan.)  In wat Vereniging BON en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ecologische quickscan gebreken of leemten bevat. Uit de ecologische quickscan volgt dat de aanwezigheid van de noordse woelmuis op basis van zowel literatuuronderzoek als veldonderzoek redelijkerwijs kan worden uitgesloten in het plangebied. Het plangebied is qua habitat ongeschikt voor de noordse woelmuis, omdat dit een stuk droge grond betreft met hoge vegetatie, waar de noordse woelmuis de concurrentie om voedsel verliest met de veldmuis en de rosse woelmuis. Hier komt bij dat in het plangebied de aanwezigheid van de concurrent van de noordse woelmuis, de rosse woelmuis, kan worden vastgesteld, hetgeen ook volgt uit het muizenonderzoek dat tussen 26 juli 2017 en 28 juli 2017 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de raad zich redelijkerwijs kunnen baseren op de conclusie uit de ecologische quickscan dat het voorkomen van de noordse woelmuis redelijkerwijs kan worden uitgesloten in of nabijheid het plangebied. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de Wnb in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

11.     De raad hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

w.g. Sommer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023

901

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

[…]

Artikel 2.8

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

[…]

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]

Regeling natuurbescherming

Artikel 2.1

1. Voor de vaststelling of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied door het veroorzaken van stikstofdepositie in het gebied op een voor stikstof gevoelige habitat, wordt de stikstofdepositie berekend met AERIUS Calculator versie 2020.

2. AERIUS Calculator wordt beheerd onder verantwoordelijkheid van de minister.

Wet milieubeheer

Artikel 7.2a

1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

11.1.  2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.

[…]

Omgevingsverordening Zuid-Holland

Artikel 6.24

1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen het Natuurnetwerk Nederland, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 7 in bijlage II, wijst geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.

[…]

Bestemmingsplan "[locatie 1] Goedereede"

Artikel 3.1

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen in een woning, waarbij per woning niet meer dan één afzonderlijk huishouden gehuisvest mag zijn;

alsmede voor:

b. het behoud en herstel en versterking van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke en natuurlijke waarden;

c. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en toegangswegen.

Artikel 3.2

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. het aantal woningen per bestemmingsvlak mag niet meer bedragen dan één;

b. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;

c. de inhoud van hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen bedraagt ten hoogste 750 m³;

d. de goothoogte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximum goothoogte' aangegeven goothoogte;

e. de bouwhoogte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximum bouwhoogte' aangegeven bouwhoogte;

f. in het geval van nieuwbouw van woningen dienen tevens de volgende regels in acht te worden genomen: de voorgevel van het hoofdgebouw dient evenwijdig aan de naar de openbare weg gekeerde bestemmingsgrens te worden geplaatst;

g. het gezamenlijk grondoppervlak van bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 50% van de bij de woning behorende erven bedragen met een maximum van 75 m², met inachtname van de volgende regels:

i. de goothoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3 m;

j. de bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3,5 m;

k. schotelantennes mogen niet worden gebouwd op gronden gelegen tussen de naar de openbare weg gekeerde gevels van woningen en het verlengde daarvan en de bestemming 'Verkeer';

l. de bouwhoogte van erfafscheidingen, voor zover gelegen vóór de voorgevelrooilijn of op een afstand van 1 m of minder van openbaar toegankelijk gebied, bedraagt ten hoogste 1 m;

m. de bouwhoogte van erfafscheidingen elders bedraagt ten hoogste 2m;

n. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.

Artikel 3.3.2

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het bouwen van gebouwen, wordt slechts verleend indien:

a. de depositie gedurende de aanlegfase niet hoger is dan getoetst is in Bijlage 3 van de bijlagen bij toelichting 'Natuurtoets';

b. de gebouwen niet worden aangesloten op het gasnetwerk.