Uitspraak 202303593/2/R2


Volledige tekst

202303593/2/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoekster B], wonend te Turnhout (België) respectievelijk gevestigd te Loon op Zand (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 26 april 2023 in zaken nrs. 23/426 en 23/428 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen van € 150.000,00.

Bij besluit van 30 november 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K. Polanen, is verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Bij besluit van 28 september 2017 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen gelast om binnen 12 weken na verzending van het besluit op het perceel aan de [locatie] in Loon op Zand, voor zover nog van belang, bouwwerken 1, 3 tot en met 11, 13 tot en met 15, 18, 20 en 22 te verwijderen en verwijderd te houden, bouwwerken 12 en 16 in overeenstemming met de verleende vergunning te brengen en te houden en het meerdere te verwijderen en verwijderd te houden en de hoogte van bouwwerken 24 naar 2 meter terug te brengen en te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per week per bouwwerk, met een maximum van € 25.000,00 per bouwwerk.

Tijdens de controles op 9, 16, 23 en 30 juni en 15, 22 en 29 juli 2021 is geconstateerd dat bouwwerk 14 nog aanwezig is. Volgens het college is daarmee de maximale dwangsom van € 25.000,00 voor dit bouwwerk volgelopen. Tijdens de controles op 8, 15, 22 en 29 juli en 5, 12, 19 en 26 augustus en 2 en 9 september 2021 is geconstateerd dat voor wat betreft bouwwerken 1, 16, 18, 20 en 24 niet of niet geheel aan de last is voldaan. Volgens het college is daarmee de maximale dwangsom van € 25.000,00 voor deze bouwwerken volgelopen. [verzoeker] heeft daarom van rechtswege in totaal € 150.000,00 aan dwangsommen verbeurd.

Bij besluit van 22 december 2021 heeft het college dit bedrag ingevorderd.

Is er een spoedeisend belang?

3.       Door [verzoeker] is gesteld dat hij de verbeurde dwangsommen van € 150.000,00 niet kan betalen, omdat hij niet over zo’n bedrag beschikt. Bovendien is het niet mogelijk om een hypotheek af te sluiten aangezien er beslag is gelegd op zijn onroerend goed in Loon op Zand.

4.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het ingevorderde bedrag van € 150.000,00 is zodanig hoog, dat de voorzieningenrechter het aannemelijk acht dat de betaling daarvan ingrijpende financiële gevolgen voor hem heeft.

Is de bevoegdheid tot invordering verjaard?

5.       [verzoeker] betoogt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet heeft onderkend dat de bevoegdheid tot invordering verjaard is. Daartoe voert hij aan dat de begunstigingstermijn is verstreken na de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep tegen het besluit op bezwaar met betrekking tot de last onder dwangsommen. Volgens [verzoeker] heeft het college de begunstigingstermijn destijds namelijk verlengd tot 6 weken na de uitspraak van de rechtbank. Nu de rechtbank op 8 april 2019 uitspraak heeft gedaan, eindigde de begunstigingstermijn op 20 mei 2019. Dat de uitspraak op 9 april 2019 verzonden is, maakt dat volgens hem niet anders. Aangezien de begunstigingstermijn op 20 mei 2019 is verstreken en zijn toenmalige gemachtigde pas op 21 mei 2019 heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, is het verzoek te laat ingediend. Met de brief van 13 juni 2019, waarbij het college het verzoek heeft ingewilligd, is de begunstigingstermijn daarom niet verlengd. [verzoeker] stelt dat dit betekent dat de dwangsommen op 21 mei 2019 van rechtswege zijn gaan verbeuren en dat de maximum dwangsommen van € 150.000,00 tien weken later volledig was verbeurd. Vervolgens is de bevoegdheid tot invordering een jaar later, in 2020, verjaard, aangezien het college heeft nagelaten om de verjaring te stuiten. Het college was ten tijde van het besluit van 22 december 2021 daarom niet bevoegd om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen, aldus [verzoeker].

5.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat uit overweging 11.3 van de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6302, kan worden afgeleid dat het college de last heeft opgeschort tot 6 weken nadat op het beroep van [verzoeker] is beslist. Dit is ook door het college bevestigd in het besluit op bezwaar van 30 november 2022, waarin staat dat het college de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] telefonisch op de hoogte heeft gesteld dat de begunstigingstermijn conform het toen geldende beleid is opgeschort tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank en dat er bij e-mail van 9 april 2018 ook schriftelijk aan deze gemachtigde is medegedeeld dat het college bereid is om de begunstigingstermijn op te schorten.

Gelet hierop eindigde de begunstigingstermijn naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter 6 weken na de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2019, te weten op 20 mei 2019. Aangezien de begunstigingstermijn ten tijde van het verzoek van 21 mei 2019 al was verstreken, kon deze niet meer worden verlengd. Dit betekent dat de dwangsommen van rechtswege vanaf 21 mei 2019 zijn gaan verbeuren en tien weken later, op 30 juli 2019, waren volgelopen. Op grond van artikel 5:35 van de Awb, zoals dat destijds luidde, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Omdat de verjaring niet is gestuit als bedoeld in artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb of is verlengd als bedoeld in artikel 4:111 van de Awb, was de bevoegdheid om in te vorderen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten tijde van het besluit van 22 december 2021 al verjaard, zodat het college niet bevoegd was om dat besluit te nemen.

Conclusie

6.       Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Aan de overige betogen die [verzoeker] naar voren heeft gebracht komt de voorzieningenrechter daarom niet toe.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand van 22 december 2021, kenmerk ZK17.03198, en 30 november 2022, kenmerk ZK17.03198;

II.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand aan [verzoeker A] en [verzoekster B] aan hen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Steendijk
voorzieningenrechter

w.g. Van der Heijden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2023

884