Uitspraak 202203846/1/V1


Volledige tekst

202203846/1/V1.
Datum uitspraak: 26 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2022 in zaak nr. 21/5027 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is geboren 1996 en verblijft sinds 2002 in Nederland. Hij heeft de Turkse nationaliteit en beoogt verblijf in Nederland in het kader van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de desbetreffende aanvraag afgewezen, omdat volgens hem het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan de belangen van de vreemdeling. De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd.

2.       De vreemdeling betoogt in zijn vijfde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet heeft hoeven horen in bezwaar. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.2, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd over het door hem opgebouwde privéleven in Nederland en zijn banden met Turkije, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet het standpunt innemen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over zijn aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 18 augustus 2021. Dat betekent dat de staatssecretaris de vreemdeling alsnog zal moeten horen voordat hij een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2022 in zaak nr. 21/5027;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 18 augustus 2021, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Schuurman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023

282-988