Uitspraak 202206507/1/A2 en 202303941/1/A2


Volledige tekst

202206507/1/A2 en 202303941/1/A2.
Datum uitspraak: 27 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2022 in zaak nr. 21/8396 en van 14 juni 2023 in zaak nr. 22/4483 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

- Zaaknummer 202206507/1/A2 -

Bij besluit van 16 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van een verzoek van [appellante] een bedrag van € 57.597,00 aan haar toegekend.

Bij besluit van 16 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 16 december 2020 herzien en bepaald dat [appellante] een bedrag van € 72.382,00 toekomt.

Bij besluit van 16 december 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 16 december 2020 gemaakte bezwaar, dat gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 16 februari 2021, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.

- Zaaknummer 202303941/1/A2 -

Bij besluit van 17 november 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om aanvullende compensatie voor werkelijke schade afgewezen.

Bij besluit van 29 juni 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken op een zitting gevoegd behandeld op 1 augustus 2023, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. [appellante] is bijgestaan door mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam, die via videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak gaat over de door [appellante] gevraagde compensatie en aanvullende compensatie voor werkelijk geleden schade in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag.

2.       [appellante] heeft in de jaren 2006 tot en met 2010 gebruik gemaakt van kinderopvang voor haar zoon. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiervoor de voorschotten kinderopvangtoeslag in eerste instantie vastgesteld op in totaal € 38.334,00. Later heeft de dienst de hoogte van de (voorschotten) kinderopvangtoeslag lager vastgesteld, omdat volgens de Belastingdienst/Toeslagen de opvangorganisatie waarvan [appellante] gebruik maakte niet geregistreerd was in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). Voor het toeslagjaar 2006 heeft de dienst het recht op kinderopvangtoeslag op € 5.544,00 vastgesteld en voor de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de dienst besloten dat [appellante] in het geheel geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. De eerder betaalde voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd en ingevorderd. Volgens de dienst zou voor de toeslagenjaren 2007 tot en met 2010 sprake zijn van opzet of grove schuld (O/GS) en hij heeft daarom voor die jaren geen persoonlijke betalingsregeling voor [appellante] getroffen. Het volledige bedrag van de terugvordering is aan de Belastingdienst/Toeslagen betaald, deels door betalingen van [appellante] en deels door verrekening met andere bedragen die [appellante] toekwamen.

3.       [appellante] heeft zich als gedupeerde van de uitvoering rondom de kinderopvangtoeslag gemeld bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), die namens de Belastingdienst/Toeslagen de hersteloperatie uitvoert. Na beoordeling van de situatie van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld dat de hardheid van de toepassing van het wettelijk systeem bij het uitvoeren van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2010 voor [appellante] tot onbillijkheden van overwegende aard heeft geleid. De dienst heeft daarom aan [appellante] een bedrag van € 72.382,00 toegekend voor de gevolgen van de onder 2 genoemde besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen over de vaststelling, terugvordering en invordering van de (voorschotten) kinderopvangtoeslag over 2006 tot en met 2010 (hierna samen: de kinderopvangtoeslagbesluiten). Aan de zoon van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 10.000,00 toegekend. Verder heeft de dienst bij brief van 8 juni 2023 aansprakelijkheid van de Staat erkend voor de door [appellante] geleden schade over de toeslagjaren 2006 tot en met 2010.

4.       Centraal staat de vraag of [appellante] recht heeft op meer compensatie dan het bedrag van € 72.382,00 dat de Belastingdienst/Toeslagen aan haar heeft toegekend. Het gaat om twee procedures, namelijk de procedure met zaaknummer 202206507/1/A2 over de toekenning van compensatie en de procedure met zaaknummer 202303941/1/A2 over het verzoek om aanvullende compensatie voor werkelijk geleden schade. De besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen en de uitspraken van de rechtbank hierover zijn hieronder per procedure weergegeven. Vervolgens staat onder 14 en verder wat [appellante] in hoger beroep aanvoert en wat het oordeel van de Afdeling daarover is.

Besluitvorming en aangevallen uitspraken

Compensatie

5.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het verzoek van [appellante] om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag bij het besluit van 16 december 2020 aan [appellante] € 57.597,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een tegemoetkoming op grond van de hardheidsregeling, als bedoeld in het toen geldende artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), en een tegemoetkoming op grond van de O/GS-tegemoetkomingsregeling, als bedoeld in het toen geldende artikel 49c van de Awir. Er is volgens de Belastingdienst/Toeslagen bij [appellante] geen sprake geweest van een vooringenomen behandeling. De dienst heeft daarom de compensatieregeling, als bedoeld in het toen geldende artikel 49b van de Awir, niet toegepast.

6.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens bij het besluit van 16 februari 2021 (hierna ook: het compensatiebesluit) het besluit van 16 december 2020 herzien en bepaald dat [appellante] recht heeft op een bedrag van € 72.382,00.

De dienst heeft toegelicht dat [appellante] in verband met veranderende regelgeving in aanmerking komt voor een hoger bedrag dan wat aan haar bij het besluit van 16 december 2020 is toegekend en dat dit bedrag is berekend volgens de hierboven genoemde compensatieregeling. Volgens de dienst heeft [appellante] hierbij recht op (i) een bedrag dat zij eerder moest terugbetalen of niet heeft gekregen met betrekking tot de toeslagjaren 2006 tot en met 2010 ter hoogte van € 32.790,00, (ii) een vergoeding voor materiële schade ter hoogte van 25% van het hiervoor genoemde bedrag wat neerkomt op € 8.198,00, (iii) de door [appellante] betaalde invorderingsrente en kosten die samen € 4.251,00 bedragen, (iv) een vergoeding voor immateriële schade van € 13.000,00 en (v) rente over de gemiste kinderopvangtoeslag ter hoogte van € 13.426,00. De som van deze onderdelen is een bedrag van € 71.665,00 (hierna: het compensatiebedrag). Daarbovenop heeft de dienst een aanvullende vergoeding ter hoogte van 1% van het compensatiebedrag toegekend, wat neerkomt op € 717,00. In totaal gaat het dus een compensatie van (€ 71.665,00 + € 717,00=) € 72.382,00.

7.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 16 december 2021 het bezwaar van [appellante] tegen de besluiten van 16 december 2020 en 16 februari 2021 ongegrond verklaard, waarmee de dienst het compensatiebesluit heeft gehandhaafd. Hiertegen heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank.

8.       De rechtbank heeft bij de uitspraak van 4 oktober 2022 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om de hoogte van het bedrag dat de dienst bij het compensatiebesluit aan [appellante] heeft toegekend voor onjuist te houden. Zij heeft verder overwogen dat wat door [appellante] is aangevoerd over het recht op kinderopvangtoeslag en de vraag of die toeslag destijds al dan niet terecht is teruggevorderd, niet in deze procedure aan de orde zijn.

Aanvullende compensatie

9.       Volgens [appellante] is de werkelijke schade die zij heeft geleden hoger dan het compensatiebedrag. Zij heeft daarom een verzoek gedaan om aanvullende compensatie voor werkelijk geleden schade en heeft haar totale schade begroot op € 388.292,00.

[appellante] heeft hiertoe aangevoerd dat zij € 25.398,00 aan vervangende opvangkosten heeft gemaakt en dat haar inkomensschade € 182.906,00 bedraagt, waarbij zij heeft toegelicht dat zij drie jaar lang geen tweede baan heeft kunnen uitoefenen en arbeidsongeschikt is geworden wegens stress en verslechtering van haar gezondheid. [appellante] heeft verder aangevoerd dat zij de studiekosten van haar zoon, ter hoogte van € 61.485,00, niet heeft kunnen betalen en dat zij vermogensschade, ter hoogte van € 22.973,00, heeft geleden door de verrekeningen van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag met het kindgebonden budget, de hypotheekrenteaftrek en de teruggaven inkomstenbelasting, waar zij destijds recht op had. [appellante] heeft daarnaast aangevoerd dat zij € 17.000,00 heeft moeten betalen in verband met het omzetten van een hypotheek in 2017. Verder heeft zij gesteld dat zij recht heeft op dwangsommen wegens niet tijdig beslissen, wat op dat moment neerkwam op een bedrag van € 46.250,00. Verder heeft [appellante] gevraagd om vergoeding van € 5.008,75 voor gebitskosten, € 2.076,00 voor de kosten van juridische bijstand, € 195,42 voor kantoor- en printkosten en € 25.000,00 voor immateriële schade.

10.     De Commissie Werkelijke Schade (hierna: de CWS) heeft het verzoek van [appellante] beoordeeld en heeft aan de Belastingdienst/Toeslagen geadviseerd om geen aanvullende compensatie toe te kennen, omdat de werkelijke schade van [appellante] volgens de CWS lager is dan het compensatiebedrag dat aan haar is toegekend bij het compensatiebesluit.

Volgens de CWS komen alleen de kosten van juridische bijstand en de kantoor- en printkosten voor vergoeding in aanmerking, wat neerkomt op een bedrag van € 2.271,00. Dat is lager dan het bedrag dat al bij het compensatiebesluit aan [appellante] is toegekend voor materiële schade, namelijk € 8.198,00. De CWS heeft geadviseerd om de overige bedragen die [appellante] als materiële schade heeft aangevoerd niet toe te kennen. Hierbij heeft de CWS overwogen dat niet duidelijk is hoe het bedrag van € 25.398,00 voor vervangende opvangkosten tot stand is gekomen. Volgens de CWS heeft [appellante] ter onderbouwing diverse werkschema’s overgelegd, maar informatie waaruit blijkt wie voor de opvang van de zoon van [appellante] heeft gezorgd ontbreekt. Verder is volgens de CWS onvoldoende aannemelijk geworden dat het terugvorderen van de voorschotten kinderopvangtoeslag heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid. Volgens de CWS is de verrekening van de terugvorderingen geen schade, omdat het totaalbedrag van de terugvorderingen volledig aan [appellante] is terugbetaald. Ook de studiekosten van haar zoon, het bedrag voor het omzetten van een hypotheek, de dwangsommen en de gebitskosten komen volgens de CWS niet voor vergoeding in aanmerking. Verder heeft de CWS de immateriële schade van [appellante] begroot op € 5.000,00. De CWS heeft daartoe overwogen dat het aannemelijk is dat [appellante] mede als gevolg van de opstelling van de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van de voorschotten kinderopvangtoeslag stress heeft ervaren en dat dit problemen heeft veroorzaakt. De CWS heeft meegewogen dat [appellante] er als alleenstaande ouder alleen voor stond en dat doordat niet aan het wettelijk vereiste voor kinderopvangtoeslag werd voldaan, [appellante] oppas moest regelen. Ook heeft de CWS in aanmerking genomen dat [appellante] volgens haarzelf tekort is geschoten ten aanzien van haar kind en hem niet heeft kunnen bieden wat hij onder normale omstandigheden zou krijgen. De immateriële schade van € 5.000,00 is evenwel al vergoed door het compensatiebedrag dat aan [appellante] is toegekend, aldus de CWS.

11.     De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 17 november 2021 het verzoek om aanvullende compensatie afgewezen. De dienst heeft hierbij toegelicht dat hij geen aanleiding ziet om van het advies van de CWS af te wijken. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 29 juni 2022 ongegrond heeft verklaard. [appellante] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

12.     De rechtbank heeft bij de uitspraak van 14 juni 2023 het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de omvang van het geding bepaald wordt door het besluit van 29 juni 2022 en dat wat [appellante] heeft aangevoerd over de onrechtmatigheid van de kinderopvangtoeslagbesluiten daarbuiten valt. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een aanvullende compensatie aan [appellante].

Wettelijk kader

13.     Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) in werking getreden. Deze wet voorziet in een bestuursrechtelijke procedure voor de afhandeling van schade, die omkleed is met alle waarborgen die de Awb biedt.

13.1.  In de Wht is onder andere de compensatieregeling ondergebracht, die daarvoor was opgenomen in de Awir. Op grond van het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 8.6 van de Wht worden het compensatiebesluit en de afwijzing van het verzoek om aanvullende compensatie aangemerkt als besluiten die zijn genomen krachtens artikel 2.1 van de Wht. Deze en andere relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroepen

14.     [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank van 4 oktober 2022 en 14 juni 2023. [appellante] betoogt dat zij recht heeft op meer dan wat aan haar bij het compensatiebesluit is toegekend. Hiertoe voert zij samengevat aan dat de kinderopvangtoeslagbesluiten en de uitvoering van de hersteloperatie veel leed bij haar hebben veroorzaakt, dat niet is onderkend dat de kinderopvangtoeslagbesluiten onrechtmatig zijn en dat de bedragen die bij het compensatiebesluit en de afwijzing van het verzoek om aanvullende compensatie zijn vastgesteld niet juist zijn.

14.1.  Het is de Afdeling duidelijk geworden dat [appellante] veel spanning en frustratie heeft ervaren door de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen. Op zichzelf betekent dat niet dat de hersteloperatie als zodanig onzorgvuldig is geweest. De Afdeling zal onder 21.4 wat de spanning en frustratie betreft een oordeel geven of de Belastingdienst/Toeslagen voldoende tegemoet is gekomen door het toekennen van een vergoeding van € 13.000,00 voor immateriële schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de kinderopvangtoeslagbesluiten.

14.2.  Hieronder zal eerst het recht op schadevergoeding voor de kinderopvangtoeslagbesluiten worden besproken naar aanleiding van wat [appellante] heeft aangevoerd over de onrechtmatigheid van die besluiten. Vervolgens zullen onder 16 en verder de afzonderlijke gronden van [appellante] over de hoogte van het compensatiebedrag en de omvang van de werkelijk geleden schade worden weergegeven, met daaronder het oordeel van de Afdeling.

Onrechtmatigheid kinderopvangtoeslagbesluiten en schadevergoeding

15.     [appellante] heeft de rechtbank, en vervolgens de Afdeling, gevraagd om te oordelen dat de kinderopvangtoeslagbesluiten onrechtmatig zijn.

15.1.  Op de zitting bij de Afdeling is besproken wat [appellante] met dat oordeel wil bereiken. De Afdeling begrijpt wat zij hierover heeft aangevoerd zo, dat zij beoogt dat alle schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de kinderopvangtoeslagbesluiten wordt vergoed. In de brief van 8 juni 2023 is aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de dienst met betrekking tot de toeslagjaren 2006 tot en met 2010 erkend. Los daarvan heeft [appellante] op grond van de Wht recht op compensatie voor de kinderopvangtoeslagbesluiten en recht op aanvullende compensatie voor de werkelijke schade die zij als gevolg van deze besluiten heeft geleden, voor zover deze schade nog niet bij de compensatie is vergoed en voor zover zij de schade en de omvang daarvan voldoende aannemelijk maakt. Of de kinderopvangtoeslagbesluiten al dan niet onrechtmatig zijn, is hierbij niet van belang. De Afdeling licht dit hieronder nader toe.

15.2.  Een aanvrager van kinderopvangtoeslag heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht in beginsel recht op door hem aangevraagde compensatie in twee situaties. De eerste is als hij schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen. De tweede is als hij schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem de toepassing van de Awir, de Wet kinderopvang of de uitvoeringsbepalingen daarvan hebben geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijk systeem. De hoogte van het bedrag van de compensatie volgt vervolgens uit artikel 2.2 en 2.3 van de Wht.

15.3.  De vergoeding kan hoger worden als de werkelijke schade die de aanvrager heeft geleden hoger is dan het bedrag dat hij heeft ontvangen als compensatie, als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, van de Wht. De aanvrager van de compensatie hoeft zijn schade niet te bewijzen, maar moet wel aannemelijk en concreet maken dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade het toegekende compensatiebedrag te boven gaat. Als hij daarin slaagt heeft hij op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wht in beginsel recht op door hem aangevraagde aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. De Belastingdienst/Toeslagen dient bij zijn besluit op de aanvraag om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade aansluiting te zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Hetzelfde geldt voor de bestuursrechter bij de toetsing van een dergelijk besluit. Dat betekent dat de bestuursrechter de aansprakelijkheid voor de schade en de omvang daarvan ten volle toetst, uitgaande van wat daarover tussen de Belastingdienst/Toeslagen en de aanvrager in geschil is.

15.4.  Het hierboven genoemde recht op compensatie en aanvullende compensatie voor de werkelijke schade is niet afhankelijk van het al dan niet vastgesteld zijn van de onrechtmatigheid van besluiten die voortkomen uit de institutionele vooringenomenheid of de hardheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Dat brengt mee dat de schade die de aanvrager heeft geleden als gevolg van dergelijke besluiten, ook als die in rechte onaantastbaar zijn geworden, door de Belastingdienst/Toeslagen vergoed dient te worden, behoudens de beperkingen die in artikel 2.1 van de Wht zijn neergelegd.

15.5.  In het geval van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat met de kinderopvangtoeslagbesluiten sprake was van hardheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Ongeacht de onrechtmatigheid van deze besluiten, heeft [appellante] daarom recht op compensatie hiervoor en gelet op artikel 2.1, derde lid, van de Wht, recht op aanvullende compensatie, als zij aannemelijk en concreet maakt dat en in welke mate de door haar werkelijk geleden schade hoger is dan het compensatiebedrag. De Afdeling zal op basis van de gronden van [appellante] hieronder beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen hierover in rechte stand houden.

Compensatie

16.     [appellante] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2022 niet heeft onderkend dat het bedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het compensatiebesluit aan haar heeft toegekend te laag is. Volgens [appellante] heeft de dienst bij dit besluit ten onrechte niet betrokken dat zij in de jaren 2006 tot en met 2010 recht had op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen moet daarom de kinderopvangtoeslag die hij ten onrechte heeft ingehouden, teruggevorderd en verrekend aan [appellante] terugbetalen. [appellante] wijst hierbij op het bedrag voor de kinderopvangtoeslag van 2006 tot en met 2010 van € 38.334,00, op de daarmee verband houdende rente en kosten van € 4.251,00 en op verrekeningen ter hoogte van € 22.973,00. [appellante] voert verder aan dat de dienst bij het compensatiebesluit ten onrechte geen vergoeding heeft opgenomen voor de kosten van juridische bijstand ter hoogte van € 2.076,36, terwijl hij deze kosten bij het besluit van 17 november 2021 over de aanvullende schadevergoeding, wel als schade heeft aangemerkt. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen de O/GS-tegemoetkoming van € 7.437,00, die de dienst haar bij besluit van 10 september 2019 heeft toegekend, volgens [appellante] ten onrechte niet in het compensatiebesluit opgenomen of aan haar op andere wijze doen toekomen.

16.1.  De Afdeling overweegt dat in artikel 2.2 van de Wht is bepaald uit welke bedragen de compensatie is opgebouwd en dat in artikel 2.3 van de Wht is voorgeschreven wat de hoogte van die bedragen moet zijn. De Afdeling zal, op basis van wat [appellante] heeft aangevoerd, daarom de bedragen die de dienst in het compensatiebesluit heeft opgenomen aan die bepalingen toetsen.

16.2.  De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het compensatiebesluit onder meer een bedrag toegekend voor wat [appellante] eerder moest terugbetalen of niet heeft gekregen, ter hoogte van € 32.790,00. Voor zover [appellante] betoogt dat dit bedrag gelijk moet zijn aan € 38.334,00 vermeerderd met een bedrag van € 22.973,00 vanwege de verrekeningen, slaagt dat betoog niet. Niet in geschil is dat de dienst aanvankelijk € 38.334,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2006 tot en met 2010 aan [appellante] heeft toegekend en dat de dienst daarna de kinderopvangtoeslag voor die jaren heeft vastgesteld op in totaal € 5.544,00. Het verschil tussen deze bedragen, € 32.790,00, is het bedrag dat de dienst in het compensatiebesluit aan [appellante] heeft toegekend. Daarnaast is in het compensatiebesluit over dit bedrag een rentevergoeding van € 13.426,00 toegekend. Omdat het bedrag van € 5.544,00 al aan [appellante] is toegekend als kinderopvangtoeslag en niet is teruggevorderd, valt dit buiten de compensatie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat daarbovenop een bedrag voor de verrekeningen moet worden toegekend. [appellante] heeft het totale bedrag dat is teruggevorderd aan de Belastingdienst/Toeslagen betaald, voor een deel uit eigen middelen en voor het overige deel door middel van verrekening met bedragen die zij anders zou hebben ontvangen. Gelet daarop heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 32.790,00 als compensatie toegekend en betaald. Als [appellante] bovenop dit bedrag het bedrag van de verrekeningen zou ontvangen, zou zij dubbel worden gecompenseerd, zoals de Belastingdienst/Toeslagen met juistheid heeft gesteld, omdat het bedrag aan verrekeningen al in het terugbetaalde bedrag van € 32.790,00 is begrepen.

16.3.  De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het compensatiebesluit verder een bedrag van € 4.251,00 toegekend voor de rente en kosten die [appellante] heeft betaald. Dit bedrag komt overeen met het bedrag waarop [appellante] heeft gewezen. Voor zover [appellante] betoogt dat de rente en kosten niet bij het compensatiebesluit aan haar zijn vergoed, vindt dat geen steun in de feiten.

16.4.  De Afdeling overweegt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het compensatiebesluit terecht geen bedrag heeft opgenomen voor de door [appellante] aangevoerde kosten van juridische bijstand, ter hoogte van € 2.076,36. Artikel 2.2, aanhef en onder f, van de Wht merkt een bedrag voor proceskosten aan als een van de componenten van de compensatie. Artikel 2.3, zesde lid, van de Wht laat zien dat dit een forfaitair bedrag is voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand voor een besluit over het recht op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 2.2, onder a, van de Wht. Niet in geschil is dat de hierboven genoemde proceskosten door [appellante] zijn gemaakt voor juridische bijstand bij de aanvraag om compensatie en aanvullende compensatie en niet voor rechtsbijstand bij de kinderopvangtoeslagbesluiten. Deze kosten vallen daarom buiten het bereik van voornoemde bepalingen. Het betoog van [appellante] slaagt in zoverre daarom niet.

16.5.  Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen de O/GS-tegemoetkoming van € 7.437,00 terecht niet bij het compensatiebesluit toegekend of daarna anderszins aan [appellante] doen toekomen. In artikel 2.2 van de Wht is bepaald waaruit de compensatie bestaat en de O/GS-tegemoetkoming is hierbij niet opgenomen. Daarnaast is in artikel 2.1, vijfde lid, van de Wht bepaald dat de compensatie en de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade onder andere achterwege blijven, als aan de aanvrager een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Awir, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, is toegekend. Dit brengt mee dat degene aan wie een dergelijke O/GS-tegemoetkoming is toegekend, hierop geen zelfstandig recht behoudt als aan hem vervolgens op grond van artikel 2.1 van de Wht een hoger bedrag aan compensatie wordt toegekend. De toekenning van het bedrag van € 57.597,00, waaronder de O/GS-tegemoetkoming van € 7.437,00 bij het besluit van 16 december 2020, is dus in zoverre achterhaald doordat de dienst bij het besluit van 16 februari 2021 heeft bepaald dat [appellante] recht heeft op het hogere bedrag van € 72.382,00. Ook wat de O/GS-tegemoetkoming betreft, slaagt het betoog van [appellante] daarom niet.

16.6.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag dat bij het compensatiebesluit aan [appellante] is toegekend onjuist is. De rechtbank heeft dat besluit dan ook terecht in stand gelaten. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2022 is daarom ongegrond.

Aanvullende compensatie

17.     [appellante] betoogt dat de rechtbank bij de uitspraak van 14 juni 2023 niet heeft onderkend dat de werkelijke schade die zij heeft geleden groter is dan het compensatiebedrag dat aan haar is toegekend bij het compensatiebesluit.

17.1.  Zij heeft hiertoe een schaderapport van Drost Letselschade overgelegd en heeft op de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat alleen de posten die in het eindoverzicht van dat rapport zijn opgenomen volgens haar moeten worden aangemerkt als werkelijk geleden schade. Dat betekent dat [appellante] zich niet langer op het standpunt stelt dat het bedrag aan vermogensschade door de verrekeningen van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag, het bedrag voor het omzetten van de hypotheek, het bedrag van de dwangsommen en de gebitskosten als werkelijk geleden schade voor compensatie in aanmerking komen. Deze aanvankelijk bij haar verzoek om aanvullende schadevergoeding genoemde bedragen zullen daarom buiten bespreking blijven. De studiekosten van de zoon van [appellante] zijn daarentegen wel als schadepost, zonder bedrag, in het overzicht opgenomen, maar [appellante] heeft te kennen gegeven dat de schade betreffende de studie van haar zoon immateriële schade betreft en bij die schadepost aan de orde wordt gesteld. Verder zijn in het overzicht onder andere de kosten voor juridische hulp ter hoogte van € 2.076,36 en de kantoor- en printkosten van € 195,42 opgenomen. Gelet op het advies van de CWS en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 17 november 2021, is niet in geschil dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De overige schadeposten in het overzicht betreffen opvangkosten, het verlies van verdienvermogen, de schade door voortijdige opzegging van een Spaarzekerplan en de immateriële schade van [appellante] en haar zoon. De gronden die [appellante] hierover heeft aangevoerd worden hieronder per post weergegeven, met daaronder het oordeel van de Afdeling.

18.     [appellante] voert aan dat zij recht heeft op vergoeding van de kosten voor kinderopvang over de jaren 2011 tot en met 2013. Zij licht toe dat zij vanaf 2011 geen tegemoetkoming voor kinderopvangkosten heeft gekregen en dat zij daar wel recht op heeft tot en met het jaar waarin haar zoon twaalf jaar is geworden, namelijk in 2013. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt stelt dat [appellante] deze kosten onvoldoende heeft aangetoond, stelt [appellante] dat de dienst niet de toets van de kinderopvangtoeslagregeling zou moeten hanteren omdat is gebleken dat hij ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft ingehouden, dan wel heeft teruggevorderd. Volgens [appellante] is bovendien niet vereist dat er daadwerkelijk door haar voor de kinderopvang is betaald om die kosten als schade te kunnen aanmerken. Zij wijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, en merkt op dat in die zaak de vordering tot schadevergoeding van ouders voor verleende zorg van hun ernstig gewonde kind toewijsbaar werd geacht, terwijl zij niet daadwerkelijk kosten hadden gemaakt. Volgens [appellante] heeft zij op vergelijkbare wijze recht op vergoeding van de kosten die abstract beoordeeld overeenkomen met die van professioneel verleende hulp. Dit kan worden berekend door de vergoeding van de kinderopvangkosten over het jaar 2010, € 7.607,00, te vermenigvuldigen met het aantal jaren waarvoor [appellante] ten onrechte geen vergoeding heeft gekregen, namelijk drie jaar. Dit is een bedrag van € 22.821,00.

18.1.  De Afdeling overweegt dat de werkelijke schade, als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wht, schade betreft die een aanvrager van kinderopvangtoeslag heeft geleden door de institutionele vooringenomenheid of door de hardheid als bedoeld in die bepaling. Zoals onder 15.5 is overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat in het geval van [appellante] sprake was van hardheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, die werd gevormd door de kinderopvangtoeslagbesluiten. Dat betekent dat alleen de schade die het gevolg is van deze besluiten op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wht, onder voorwaarden voor vergoeding in aanmerking komt.

18.2.  [appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat zij de opvang van haar zoon door derden in die jaren nodig had vanwege haar baan bij de KLM. Dat [appellante] gebruik heeft gemaakt van kinderopvang voor haar zoon is op zichzelf dus geen gevolg van de kinderopvangtoeslagbesluiten. Als [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, maar als gevolg van de kinderopvangtoeslagbesluiten geen kinderopvangtoeslag voor 2011 tot en met 2013 heeft aangevraagd en daar - naar huidige maatstaven - wel recht op zou hebben gehad, komen die kosten voor vergoeding in aanmerking tot het bedrag waarop zij recht had op kinderopvangtoeslag in die jaren. Daarvoor is wel vereist dat [appellante] gegevens aanlevert over de opvang waarvan zij in die jaren gebruik heeft gemaakt en de kosten die zij daarvoor heeft gemaakt. Dat bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag in het verleden fouten zijn gemaakt, betekent niet dat de kosten voor kinderopvang in het geheel niet onderbouwd hoeven te worden voor een aanspraak op kinderopvangtoeslag. De verwijzing naar genoemd arrest van de Hoge Raad, waarin de ouders zelf de noodzakelijke verzorging en verpleging van hun kind op zich hadden genomen, kan [appellante] niet baten enerzijds omdat hier niet de situatie aan de orde is dat [appellante] vermogensschade heeft geleden omdat zij zelf de opvang van haar zoon op zich heeft genomen en anderzijds omdat daaruit niet volgt dat in een geval als dit de werkelijke schade als gevolg van door haar gemaakte vervangende kosten voor kinderopvang, die [appellante] stelt te hebben geleden, niet aannemelijk gemaakt hoeft te worden. Om te komen tot een schatting is eerst nodig dat het bestaan van schade aannemelijk wordt gemaakt.

18.3.  Naar aanleiding van het verzoek van [appellante] om aanvullende schadevergoeding, heeft de CWS bij brief van 19 april 2021 aan [appellante] gevraagd om nadere informatie te geven over de vervangende opvangkosten en bij brief van 4 mei 2021 heeft de CWS [appellante] nogmaals in de gelegenheid gesteld om aan de hand van concrete informatie haar gestelde schade wat betreft de opvangkosten te onderbouwen. [appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat zij hiertoe werkschema’s heeft overgelegd waaruit haar werktijden van destijds blijken. Dat is niet voldoende om, zonder enige nadere onderbouwing, aan te nemen dat [appellante] tijdens die werktijden ook kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] daarmee de (hoogte van de) kosten die zij voor opvang van haar zoon in de jaren 2011 tot en met 2013 stelt te hebben gemaakt niet aannemelijk gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante] aangevoerde opvangkosten niet op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wht, voor vergoeding in aanmerking komen.

19.     [appellante] voert verder aan dat de problemen rondom de kinderopvangtoeslag hebben geleid tot verlies van verdienvermogen, dat moet worden vergoed door de Belastingdienst/Toeslagen. [appellante] voert aan dat zij vanaf 1993 als stewardess bij de KLM heeft gewerkt. Als gevolg van de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen heeft zij dermate veel stress gekregen dat zij niet langer haar baan heeft kunnen behouden. [appellante] licht toe dat zij sinds 2015 een chronische obstructieve longziekte (hierna: COPD) heeft. In 2018 is [appellante] gestopt met vliegen voor de KLM, na een ongeval waarbij zij letsel aan haar schouder, pols en hand heeft opgelopen. Vervolgens is de COPD verergerd door de stress. [appellante] voert aan dat zij eind 2020 geconfronteerd werd met veel teleurstellingen door de hersteloperatie toeslagen, met stress als gevolg, en dat in diezelfde periode haar gezondheid dusdanig achteruit is gegaan, dat zij in een veel slechtere toestand verkeert dan gebruikelijk is bij de ziekte die zij heeft. [appellante] is inmiddels volledig arbeidsongeschikt en ontvangt sinds 10 januari 2021 een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (hierna: de IVA-uitkering), waarmee haar inkomen lager is dan toen zij nog werkte. Ter onderbouwing van het verband tussen haar gezondheid en stress, heeft [appellante] een brief van haar longarts overgelegd, waarin deze heeft verklaard dat [appellante] een longziekte heeft en dat stress hierop van negatieve invloed is. [appellante] heeft naar voren gebracht dat op basis van een voorbeeldberekening het verlies van haar verdienvermogen neerkomt op € 7.658,13 per jaar. Voor zover sprake is van een onzeker causaal verband, moet de schade proportioneel worden berekend volgens [appellante].

19.1.  Zoals de Afdeling onder 18.1 heeft overwogen, komt alleen de schade die het gevolg is van de kinderopvangtoeslagbesluiten op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wht onder voorwaarden voor vergoeding in aanmerking. Hoewel de Afdeling zich ervan bewust is dat de kinderopvangtoeslagbesluiten stress hebben veroorzaakt, is dit onvoldoende om aan te nemen dat tussen deze besluiten en de arbeidsongeschiktheid van [appellante] causaal verband bestaat. De arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door de longziekte COPD waar [appellante] aan lijdt. De Afdeling begrijpt goed dat de verergering van de ziekte van [appellante] en haar arbeidsongeschiktheid grote invloed op haar leven hebben, maar dat neemt niet weg dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderopvangtoeslagbesluiten zo veel stress hebben veroorzaakt, dat daardoor haar ziekte in die mate is verergerd, dat dit arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft gehad. De brief van de longarts van [appellante] geeft daarvoor geen aanknopingspunten. De longarts heeft namelijk slechts in algemene zin verklaard dat stress van negatieve invloed is op de ziekte waaraan [appellante] lijdt. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen vergoeding toegekend voor het verlies van verdienvermogen van [appellante].

20.     [appellante] voert verder aan dat zij schade heeft geleden doordat zij voortijdig een Spaarzekerplan heeft afgekocht. Uit het polisblad dat zij heeft overgelegd blijkt dat zij op 25 juni 2013 recht zou hebben gehad op ƒ 22.222,00, wat gelijkgesteld kan worden met € 10.083,90. In verband met de terugvorderingen van de voorschotten kinderopvangtoeslag heeft [appellante] het Spaarzekerplan in december 2010 afgekocht en hiervoor slechts € 7.725,00 ontvangen. Volgens [appellante] heeft zij recht op vergoeding van de schade die bestaat uit het verschil tussen het bedrag dat zij zou ontvangen en het bedrag dat uiteindelijk aan haar is uitgekeerd, wat neerkomt op € 2.359,00.

20.1.  De Afdeling overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het compensatiebesluit een bedrag van € 8.198,00 aan [appellante] heeft toegekend voor materiële schade. Als de kosten voor juridische bijstand van € 2.076,36 en de kantoor- en printkosten van € 195,42 daarop in mindering worden gebracht, blijft er een bedrag van € 5.926,22 over. Dit resterende bedrag is hoger dan het bedrag van € 2.359,00 dat [appellante] heeft aangevoerd in verband met het voortijdig afkopen van het Spaarzekerplan, nog daargelaten dat de premies die zij daardoor niet heeft betaald daarop nog niet in mindering zijn gebracht. De voortijdige afkoop van het Spaarzekerplan geeft al daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om aanvullende compensatie had moeten toewijzen.

21.     [appellante] voert ten slotte aan dat de Belastingdienst/Toeslagen de immateriële schade van haarzelf, ter hoogte van € 25.000,00, en die van haar zoon, ter hoogte van € 10.000,00, ten onrechte niet heeft vergoed. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij en haar zoon door de financiële problemen niet alles hebben gedaan wat voor een eenoudergezin gebruikelijk is. Hierdoor hebben zij bijvoorbeeld leuke uitjes, nieuwe kleding en cadeaus misgelopen, omdat daar geen geld voor was. Ook was er onvoldoende geld voor hobby’s. De zoon van [appellante] moest om financiële redenen noodgedwongen van een studie aan de Hogeschool Tio overstappen naar middelbaar beroepsonderwijs. Verder waren er spanningen in het gezin en had [appellante] schulden, bestaande uit een doorlopend krediet van € 5.000,00, schulden bij familie en vrienden en twee openstaande facturen voor juridische bijstand. Doordat de terugvorderingen werden verrekend met andere toeslagen, was feitelijk sprake van een inhouding onder de beslagvrije voet, waarmee [appellante] onder het bestaansminimum leefde. [appellante] voert verder aan dat sprake was van gevoelens van onrecht en machteloosheid, slapeloze nachten, verdriet, onheuse bejegeningen door de Belastingdienst/Toeslagen en het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Daarnaast is [appellante] een persoonlijke betalingsregeling geweigerd en kreeg zij te maken met een streng invorderingsregime van de Belastingdienst/Toeslagen. Naast de terugvorderingen van de voorschotten kinderopvangtoeslag, moest [appellante] ook invorderingskosten en -rente betalen. [appellante] voert verder aan dat zij een hypotheek heeft omgezet en verhoogd om daarmee, met het oog op de aflossing van de terugvorderingsschuld, een belastingteruggave in 2018 te realiseren. Verder hebben de problemen rondom de kinderopvangtoeslag ingrijpende gevolgen gehad voor de arbeidssituatie van [appellante]. Zij heeft vanaf medio 2010 tot op de dag van vandaag heel veel stress. Door deze stress en spanning is de gezondheidssituatie van [appellante] sterk verslechterd, met de IVA-uitkering als gevolg. De kwaliteit van leven van [appellante] is verminderd. Aangezien zij een ernstige vorm van COPD heeft, zijn ook haar levenskansen verlaagd. Dat houdt [appellante] bijzonder veel bezig. Verder hebben de problemen met de kinderopvangtoeslag gezorgd voor allerlei andere nare gevolgen voor het gezin, doordat met kunst- en vliegwerk moest worden omgegaan met de zeer beperkte financiële middelen.

21.1.  Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] op vragen van de Afdeling te kennen gegeven dat de Belastingdienst/Toeslagen inmiddels € 10.000,00 aan de zoon van [appellante] heeft toegekend voor immateriële schade. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen dit bedrag voor de zoon van [appellante] nogmaals aan [appellante] zou moeten toekennen.

21.2.  Verder heeft [appellante] zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de immateriële schade van haarzelf in totaal € 25.000,00 bedraagt, wat deels vergoed is door het bedrag van € 13.000,00 dat bij het compensatiebesluit voor immateriële schade is toegekend.

21.3.  Gelet op artikel 2.1, derde lid, van de Wht, moet [appellante] niet alleen aannemelijk maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de kinderopvangtoeslagbesluiten, maar moet zij ook aannemelijk maken dat de omvang van die schade groter is dan het compensatiebedrag dat al aan haar is toegekend bij het compensatiebesluit. De CWS heeft in haar advies geadviseerd een bedrag van € 5000,00 aan immateriële schadevergoeding toe te kennen. De CWS heeft daarbij betrokken dat [appellante] mede door toedoen van de opstelling van de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van de kinderopvangtoeslag stress heeft ervaren en dit problemen heeft gegeven. Zij stond daar als alleenstaande ouder alleen voor. De CWS heeft verder de uiteenzetting van [appellante] in het verzoekformulier en tijdens het hoorgesprek, waarin dezelfde elementen zijn opgenomen als hiervoor ter onderbouwing van het verzoek om toekenning van immateriële schade zijn verwoord, betrokken in het advies over de immateriële schade. Een deel van de problemen werd volgens de CWS ook veroorzaakt doordat [appellante] niet aan de wettelijke vereisten voldeed voor kinderopvangtoeslag maar toch oppas moest regelen. Ook dat heeft de CWS bij haar advies over een vergoeding van immateriële schade meegewogen.

21.4.  Naar het oordeel van de Afdeling geven de door [appellante] aangevoerde omstandigheden die ook door de CWS in haar advies zijn betrokken geen aanleiding voor de conclusie dat aan [appellante] een hoger bedrag dan € 13.000,00 aan immateriële schade moet worden toegekend. Daarom heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanvullende compensatie toegekend vanwege de werkelijk geleden immateriële schade van [appellante].

22.     Het voorgaande brengt mee dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar werkelijk geleden schade hoger is dan het compensatiebedrag van € 71.665,00 dat al aan haar is toekend bij het compensatiebesluit. Het betoog van [appellante] slaagt daarom niet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek van [appellante] om aanvullende compensatie voor werkelijke schade terecht afgewezen. De rechtbank is tot datzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2023 is daarom ongegrond.

Verzoeken om schadevergoeding

23.     [appellante] heeft in beide hoger beroepen de Afdeling verzocht om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het compensatiebesluit, onderscheidenlijk de afwijzing van het verzoek om aanvullende compensatie.

23.1.  De Afdeling overweegt dat in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) is bepaald dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Het recht dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns blijft van toepassing op die gevallen. Dit betekent dat de verzoeken van [appellante] niet kunnen worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Awb, maar beoordeeld moeten worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. Op grond van het eerste lid van die bepaling kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

23.2.  Gelet op wat de Afdeling onder 16.6 en 22 heeft geoordeeld, heeft de rechtbank de beroepen tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het compensatiebesluit en de afwijzing van het verzoek om aanvullende compensatie terecht ongegrond verklaard. Daarmee is ook een oordeel over de door [appellante] gevraagde schadevergoeding gegeven. Aangezien een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb alleen kan worden toegewezen bij een gegrond beroep, bestaat geen aanleiding de verzoeken van [appellante] toe te wijzen.

Slotsom

24.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.

25.     De verzoeken om schadevergoeding zullen worden afgewezen.

26.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraken;

II.       wijst de verzoeken om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023

994

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:73 (zoals dit duidde op 30 juni 2013)

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

[…]

Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten

Artikel V

1. Titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen:

a. van de Belastingdienst/Toeslagen, of

b. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.

2. In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.

[…]

Wet hersteloperatie toeslagen

Artikel 2.1. Compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag

1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:

a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of

b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.

2. De compensatie wordt niet toegekend indien de door de aanvrager van een kinderopvangtoeslag geleden schade is te wijten aan ernstige onregelmatigheden die aan hem toerekenbaar zijn.

3. Aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan een bedrag als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend.

4. Een aanvrager van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, komt niet in aanmerking voor compensatie van schade met betrekking tot een berekeningsjaar waarover minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd.

5. De compensatie en de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade blijven achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien of voor zover aan de aanvrager een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6 is toegekend.

Artikel 2.2. Componenten compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag

De compensatie bestaat uit:

a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;

b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;

c. een bedrag voor materiële schade;

d. een bedrag voor immateriële schade;

e. een bedrag voor invorderingskosten;

f. een bedrag voor proceskosten;

g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.

Artikel 2.3. Hoogte compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag

1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:

a. een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente; of

b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.

2. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b, is gelijk aan het bedrag van de bestuurlijke boete dat is betaald.

3. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, is gelijk aan de som van 25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, en 25% van het bedrag van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b.

4. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een halfjaar naar boven wordt afgerond op een halfjaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen.

5. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel e, is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente.

6. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel f, is een forfaitair bedrag voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, dat is vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog toe te kennen proceskostenvergoeding.

7. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt berekend over het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, met overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan.

8. De bedragen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, worden vermeerderd met 1%.

9. Het bedrag van de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade is de aanvullende werkelijke schade, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, vermeerderd met 1%.

Artikel 8.6. Overgangsrecht in verband met terugwerking van de artikelen van de afdelingen 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 en 4.2

Beschikkingen ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, O/GS-tegemoetkomingen, aanvullende O/GS-tegemoetkomingen voor de werkelijke schade of andere tegemoetkomingen of vergoedingen, ter zake van brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg aan gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag, hun partners, kinderen en pleegkinderen van een van hen die woonachtig zijn buiten Nederland, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden en betaling of overneming van privaatrechtelijke schulden die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 onderscheidenlijk 4.2, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 of 4.2 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen.