Uitspraak 202201135/1/A3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3619
- Datum uitspraak
- 27 september 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluiten van 22 januari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen en hem een boete van €325,00 opgelegd. Het college heeft [appellant] bij besluit van 22 januari 2021 uitgeschreven uit de brp, omdat hij geen aangifte van adreswijziging heeft gedaan en er na een onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van hem bekend is. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college [appellant] daarvoor een bestuurlijke boete opgelegd van € 325,00. [appellant] heeft op 4 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift ingediend met de volgende tekst: "Bij brief van 22 Januari Jl. heeft u cliënt, de heer [appellant], bericht dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Cliënt maakt hierbij bezwaar tegen de bestuurlijke boete."
- Hoger beroep
- Boete
202201135/1/A3.
Datum uitspraak: 27 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2022 in zaak nr. 21/4163 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 januari 2021 heeft het college [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp) en hem een boete van €325,00 opgelegd.
Bij besluit van 9 juli 2021 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het boetebesluit. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit tot uitschrijving.
Bij uitspraak van 19 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2021 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. U. Karatas, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 22 januari 2021 uitgeschreven uit de brp, omdat hij geen aangifte van adreswijziging heeft gedaan en er na een onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van hem bekend is. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college [appellant] daarvoor een bestuurlijke boete opgelegd van € 325,00. [appellant] heeft op 4 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift ingediend met de volgende tekst:
"Bij brief van 22 Januari Jl. heeft u cliënt, de heer [appellant], bericht dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Cliënt maakt hierbij bezwaar tegen de bestuurlijke boete."
1.1. Na daartoe door het college in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [appellant] op 6 april 2021 de gronden van bezwaar ingediend. Deze gronden zien niet alleen op de bestuurlijke boete, maar ook op het besluit tot uitschrijving. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit tot uitschrijving niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. [appellant] heeft namelijk pas op 6 april 2021, na het verstrijken van de bezwaartermijn, tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen het boetebesluit heeft het college ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het besluit tot uitschrijving terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank is het pro forma bezwaar van [appellant] niet gericht tegen dit besluit. Hoewel het college voor beide besluiten hetzelfde kenmerk heeft gebruikt en [appellant] dat kenmerk in het pro forma bezwaarschrift ook heeft genoemd, wordt alleen expliciet het boetebesluit genoemd.
De rechtbank heeft in de tweede plaats geoordeeld dat het college de boete ten onrechte heeft opgelegd, omdat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat het brieven waarin [appellant] wordt gevorderd om bepaalde gegevens over te leggen ook daadwerkelijk heeft verzonden. Om die reden kan [appellant] niet worden verweten dat hij de gevorderde gegevens niet heeft overgelegd.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard en het boetebesluit herroepen.
3. In hoger beroep is nog slechts in geschil of het pro forma bezwaarschrift van 4 maart 2021 ook is gericht tegen het besluit tot uitschrijving.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn bezwaar van 4 maart 2021 slechts gericht is tegen het boetebesluit. Hij voert daartoe aan dat beide besluiten zijn gestoeld op hetzelfde feitencomplex, namelijk het niet aanleveren van gevraagde informatie ten behoeve van een adresonderzoek. Verder hebben beide besluiten hetzelfde kenmerknummer en zijn ze op dezelfde datum genomen. Het college heeft zich te formalistisch opgesteld door het bezwaar tegen het besluit tot uitschrijving niet-ontvankelijk te verklaren, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift van 4 maart 2021 slechts is gericht tegen het boetebesluit. Hoewel [appellant] terecht stelt dat er twee besluiten zijn genomen op dezelfde datum, met hetzelfde kenmerk, is uit de tekst van het pro forma bezwaarschrift niet op te maken dat het bezwaar ook is gericht tegen het besluit tot uitschrijving. Het bezwaarschrift spreekt slechts van één brief en in de tekst wordt tweemaal verwezen naar de bestuurlijke boete. Dat het bezwaar niet is gericht tegen het boetebesluit vindt bevestiging in de mededeling van de gemachtigde van [appellant], een professionele rechtsbijstandverlener, op de zitting van de Afdeling. De gemachtigde heeft op zitting meegedeeld dat hij door de verzekeraar van [appellant] alleen is verzocht bezwaar te maken tegen het boetebesluit. Voor zover de verzekeraar dat onjuist aan de gemachtigde van [appellant] heeft doorgegeven, komt dat voor risico van [appellant]. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van [appellant] is om in het bezwaarschrift van 4 maart 2021 duidelijk te maken dat hij ook bezwaar maakt tegen het besluit tot uitschrijving. Uit een mailwisseling van 27 en 28 januari 2021 volgt dat [appellant] bekend was met dat besluit. In deze mailwisseling wijst het college [appellant] uitdrukkelijk op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het besluit tot uitschrijving. Nu [appellant] dit pas op 6 april 2021 voor het eerst heeft gedaan, heeft het college dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend.
[appellant] heeft ook gewezen op de negatieve gevolgen die het besluit tot uitschrijving voor hem heeft, zonder duidelijk te maken dat daarvan ook sprake is. Daargelaten of deze gevolgen ernstig zijn, is [appellant] door het college op deze gevolgen gewezen. Verder behoort het, zoals hiervoor is overwogen, tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant], die in de gehele procedure is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden.
Het betoog slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023
818-1072