Uitspraak 202202331/1/V1


Volledige tekst

202202331/1/V1.
Datum uitspraak: 21 september 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2022 in zaak nr. 20/7029 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling betoogt in zijn grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijkheid heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen omdat de vreemdeling inmiddels in Nederland verblijft en de machtiging tot voorlopig verblijf, die is bedoeld voor de toegang tot Nederland, dus niet meer nodig is. Het rechtsgevolg van een machtiging tot voorlopig verblijf is echter meer dan alleen toestemming om toegang te krijgen tot Nederland. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1776, onder 1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 verleent de staatssecretaris de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf namelijk ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking als die waaronder de staatssecretaris de machtiging tot voorlopig verblijf heeft verleend. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij zijn beroep nu hij al in Nederland is.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2022 in zaak nr. 20/7029;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.

w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nuboer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023

927