Uitspraak 202106243/1/A3


Volledige tekst

202106243/1/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Beverwijk, en [appellant B], [appellant C] en [appellant D], (hierna ook: [appellant A] en anderen), allen wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2021 in zaak nr. 19/3818 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2018 heeft de AP een verzoek van [appellant A] en anderen om op te treden tegen schendingen van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) door de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) afgewezen.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft de AP het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

De AP en de RDW hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2022, waar de AP, vertegenwoordigd door mr. W. van Steenbergen en mr. A. Karimi, is verschenen. Verder is ter zitting de RDW, vertegenwoordigd door mr. J.G. Reus, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst.

Bij brief van 10 augustus 2022 heeft de Afdeling de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de minister) in verband met de door [appellant A] en anderen bij de rechtbank gevorderde schadevergoeding in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De minister heeft bij brief van 23 augustus 2022 verklaard geen verweer te voeren.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       In april en mei 2018 hebben [appellant A] en anderen klachten ingediend bij de AP over de wijze waarop de RDW registervergelijkingen uitvoert ter bepaling van een overtreding van de keuringsplicht en de verzekeringsplicht van motorrijtuigen. Op basis van dergelijke registervergelijkingen stelt de RDW boetebeschikkingen vast. [appellant A] en anderen hebben boetes opgelegd gekregen, terwijl zij geen houder waren van een voertuig of het voertuig niet meer bestond. [appellant A] en anderen vinden dat de RDW door deze werkwijze in strijd handelt met de privacywetgeving en hebben daarom de AP verzocht handhavend op te treden.

Besluitvorming

2.       De AP heeft bij het besluit van 17 december 2018 het verzoek om handhaving van [appellant A] en anderen afgewezen. Volgens de AP werden op dat moment geen onjuiste persoonsgegevens van hen meer verwerkt, waardoor zich geen overtreding van de AVG voordoet. Verder heeft de RDW redelijke maatregelen genomen om persoonsgegevens die onjuist zijn, onmiddellijk te wissen of te corrigeren.

3.       Bij het besluit van 25 juni 2019 heeft de AP het bezwaar van [appellant A] en anderen niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de AP kunnen zij niet als belanghebbenden worden aangemerkt, omdat ten aanzien van [appellant A] en anderen geen onjuiste persoonsgegevens meer in de registers van de RDW worden verwerkt.

De aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellant A] en anderen wel zijn aan te merken als belanghebbenden. Evenwel heeft de rechtbank geoordeeld dat de AP terecht het bezwaar van [appellant A] en anderen niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel.

Hebben [appellant A] en anderen procesbelang?

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.

5.1.    [appellant A] en anderen hebben de verzoeken tot handhaving ingediend omdat zij van mening waren dat de RDW bij de verwerking van persoonsgegevens zich niet houdt aan de eisen die de AVG daaraan stelt. Uit het bezwaarschrift, het beroepschrift en uit het hogerberoepschrift blijkt dat zij willen dat de onrechtmatigheid van het handelen van de RDW wordt vastgesteld. De AP heeft echter aannemelijk gemaakt dat de RDW conform de AVG handelt en dat geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd. [appellant A] en anderen hebben op dat punt geen inhoudelijke gronden naar voren gebracht. Bovendien hebben zij niet weersproken dat van hen geen onjuiste persoonsgegevens meer worden verwerkt. Daarom kunnen zij niet bereiken wat met het oorspronkelijke verzoek tot handhaving was beoogd. Los van de vraag of [appellant A] en anderen belanghebbend zijn bij de verzoeken tot handhaving, heeft de rechtbank daarom in ieder geval terecht geoordeeld dat zij geen belang hebben bij een inhoudelijk oordeel en dat de AP het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.2.    Het betoog slaagt niet.

Overschrijding van de redelijke termijn?

6.       [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank een schadevergoeding had moeten toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2206, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd en de fase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan twee jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bestaat recht op een schadevergoeding van € 500,-.

6.2.    Op 23 januari 2019 heeft de AP het bezwaar van [appellant A] en anderen ontvangen. Omdat niet binnen vier jaar de volledige procedure is afgerond en de Afdeling vandaag in hoger beroep uitspraak doet, is de redelijke termijn met acht maanden overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan het gegeven dat de bestuursrechter niet binnen de redelijke termijn uitspraak heeft gedaan. Op het moment dat de rechtbank de uitspraak van 10 september 2021 deed was de redelijke termijn al met zeven maanden overschreden. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, had de rechtbank in ieder geval op het verzoek van [appellant A] en anderen een schadevergoeding van ieder € 1.000,00 aan [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] moeten toekennen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet gedaan.

6.3.    Het betoog slaagt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding van [appellant A] en anderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding toekennen en bepalen dat de minister aan [appellant A] en anderen ieder een bedrag van € 1.000,- moet betalen voor vergoeding van immateriële schade. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

8.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2021 in zaak nr. 19/3818, voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] ieder een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 1.000,00;

IV.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de Staat der Nederlanden aan [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Neuwahl
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023

640-1011