Uitspraak 202101300/1/R2


Volledige tekst

202101300/1/R2.
Datum uitspraak: 6 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Ittervoort, gemeente Leudal,

2.       [appellante sub 2], wonend te Ittervoort, gemeente Leudal,

3.       [appellant sub 3], wonend te Ittervoort, gemeente Leudal,

4.       [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Ittervoort, gemeente Leudal,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Rotterdam,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Leudal,

verweerder.

Procesverloop

Bij het besluit van 22 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Ittervoort 4e fase" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4],[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft deze zaak op de zitting van 3 april 2023 behandeld, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant sub 3], eveneens bijgestaan door mr. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden vertegenwoordigd door N. van Staaden, rechtsbijstandverlener te Wijk bij Duurstede, en de raad, vertegenwoordigd door P.H.J. Maessen, S.J.P. Rademakers BBA MSC MCD, H. Ploem MSc, ir. J.W.F. Schuddeboom en D. van Doesburg MSc, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het voorliggende plan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein "Ittervoort". Het plan heeft betrekking op een overgangszone tussen het al bestaande bedrijventerrein en het buitengebied, waaraan onder het vorige bestemmingsplan een agrarische bestemming was toegekend.

[appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] vrezen dat als gevolg van het plan hun woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.

Geluid

2.       [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan de richtafstand van 100 m voor de bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 3.2 binnen een "rustig buitengebied/rustige woonwijk" uit de VNG-brochure niet in acht heeft genomen. Zij stellen dat de raad weliswaar daarom akoestisch onderzoek heeft laten verrichten, maar dat uit het uitgevoerde akoestische tegenonderzoek "Bedrijventerrein Ittervoort 4e fase - second opinion licht en geluid woning [locatie 1] te Ittervoort" van Peutz van 30 maart 2021 blijkt dat de raad niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Zij stellen daarbij dat geen rekening is gehouden met andere geluidbronnen dan voertuigen en het aantal voertuigen fictief is en niet nader is onderbouwd. Volgens hen is niet uit te sluiten dat in de praktijk sprake kan zijn van een andere bedrijfssituatie met bijvoorbeeld extra verkeer of andere geluidbronnen, zoals laden en lossen dan wel installaties op de daken. Ook stellen zij met verwijzing naar het tegenonderzoek dat in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de geluidcumulatie van de verschillende bedrijven, en dat uit het akoestisch onderzoek niet volgt dat met het plaatsen van de beoogde geluidschermen of het treffen van andere maatregelen kan worden voldaan aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Abm) en de gemeentelijke "Beleidsnota gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Leudal 2014" (hierna: het gebiedsgerichte geluidbeleid). Ten slotte menen zij dat deze geluidschermen onvoldoende zijn geborgd in de regels bij het plan.

2.1.    De Afdeling overweegt allereerst dat niet in geschil is dat de omgeving van het plangebied kan worden gekwalificeerd als 'rustig buitengebied/rustige woonwijk', waarvoor in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" een richtafstand van 100 m voor een bedrijf van milieucategorie 3.2 wordt aanbevolen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verzekeren. Vast staat dat niet aan deze richtafstand wordt voldaan. Omdat niet aan de aanbevolen richtafstand wordt voldaan, heeft de raad akoestisch onderzoek laten uitvoeren om vast te stellen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij is onderzocht of de in het plan mogelijk gemaakte bedrijven de normen van het Abm kunnen naleven, en is nagegaan of kan worden voldaan aan de richtwaarden van het gebiedsgerichte geluidbeleid. Ook is gekeken naar cumulatie van geluid.

2.2.    Uit het akoestisch onderzoek volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidniveau ter plaatse van meerdere woningen niet voldoen aan de geluidgrenswaarden in het Abm en de richtwaarden van het gemeentelijk gebiedsgerichte geluidbeleid voor overgangszones. In het akoestisch onderzoek staat dat door het plaatsen van de noodzakelijke geluidschermen van 2 en 4 m hoog langs de noordzijde van het plangebied, de geluidgrenswaarden bij de desbetreffende woningen toch kunnen worden gerespecteerd. In het aan het voorliggende plan ten grondslag gelegde landschappelijke inpassingsplan is opgenomen dat aan de noordzijde van het plangebied keerwanden met een bouwhoogte van 2 m worden aangelegd die door middel van kokosschermen op de daarvoor aangewezen plaatsen tot 4 m kunnen worden verhoogd. Daarnaast is in het landschappelijke inpassingsplan geregeld dat de beoogde keerwanden aan de landschapszijde aan het zicht worden onttrokken en is bovendien vastgelegd dat deze geluidschermen moeten worden uitgevoerd als gesloten constructie met een massa van minimaal 10 kg/m². In artikel 3.5.2 van de planregels is door middel van een voorwaardelijke verplichting verzekerd dat de voorziene landschappelijke inpassing dient te worden gerealiseerd en in stand gehouden overeenkomstig het als bijlage 3 bij de planregels opgenomen landschappelijk inpassingsplan, inclusief de daarin opgenomen geluidwerende voorzieningen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in het voorliggende plan afdoende is geborgd dat de geluidschermen zullen worden aangelegd en in stand zullen worden gehouden en op welke wijze de geluidschermen worden uitgevoerd.  In zoverre slaagt het betoog niet.

2.3.    Of met de in het plan geborgde geluidschermen ook daadwerkelijk is verzekerd dat er een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn bij de desbetreffende woningen, is echter een andere vraag. Daarvoor is van belang of in het akoestisch onderzoek representatieve invoergegevens zijn gebruikt bij de beoordeling van de mogelijkheden die dit plan biedt.

2.4.    Uit paragraaf 3.4 van het akoestisch onderzoek blijkt dat is uitgegaan van de vestiging van drie bedrijven in het plangebied. Daarbij is  voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau het rijden van vracht- en personenwagens het meest bepalend geacht, en voor het maximale geluidniveau de piekgeluiden bij het rijden en het optrekken van de vrachtwagens en de laad- en losactiviteiten. Verder volgt uit paragraaf 3.4 van het akoestisch onderzoek dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 3.2 een rekenmodel is opgesteld voor het beoordelen van de geluidemissie per vierkante meter. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat met behulp daarvan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidniveau ter plaatse van de omliggende woningen zijn berekend en door middel van geluidcontouren inzichtelijk zijn gemaakt. In hoofdstuk 4 van het akoestisch onderzoek is zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau van elk van de drie als uitgangspunt genomen bedrijfspercelen ter plaatse van de omliggende woningen in kaart gebracht. Uit het akoestisch onderzoek blijkt echter niet dat bij de beantwoording van de vraag of het plan voorziet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat in het akoestisch onderzoek als uitgangspunt is genomen dat het rijden met vrachtwagens en personenwagens langs de perceelgrens bepalend is voor het langtijdgemiddeld geluidniveau. Voor de maximale geluidniveaus is uitgegaan van het optrekken van vrachtwagens en laad- en losactiviteiten. De Afdeling overweegt dat dit bij logistieke bedrijven de meest bepalende geluidbronnen zullen zijn maar dat op grond van artikel 3 van de planregels niet alleen logistieke bedrijven zijn toegelaten maar alle bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de milieucategorieën 2 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 bij de planregels, waaronder ook allerlei industriële bedrijvigheid. De mogelijke geluideffecten daarvan zijn niet onderzocht. Ook is geen rekening gehouden met de vestiging van meer dan drie bedrijven, terwijl het plan meerdere bouwvlakken kent, en zijn evenmin geluidbronnen beschouwd op grotere hoogte dan de hoogte van de te plaatsen schermen. Ook is geen rekening gehouden met mogelijke reflecties van geluid via gevels van de te bouwen gebouwen. De raad erkent dat van een fictieve situatie is uitgegaan maar stelt dat dit niet bezwaarlijk is omdat individuele bedrijven in elk geval zullen moeten voldoen aan de normen van het Abm en het gebiedsgerichte geluidbeleid. Naar het oordeel van de Afdeling kan dat standpunt niet worden gevolgd. Het aan een bestemmingsplan ten grondslag gelegd onderzoek moet een adequaat beeld geven van de geluideffecten van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, en dus moet, ook gelet op de uitvoerbaarheid van het plan, inzichtelijk zijn of zich hier bedrijven in toegestane milieucategorieën kunnen vestigen. Bovendien sluit het feit dat individuele bedrijven de normen van het Abm moeten naleven, niet uit dat de hier toegestane bedrijven tezamen zullen leiden tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare mate van cumulatie van geluid. Ten slotte stelt de Afdeling vast dat - anders dan de raad veronderstelt - niet verzekerd is dat de individuele bedrijven de richtwaarden van het gebiedsgericht geluidbeleid zullen naleven. Die richtwaarden zijn in het plan immers niet als voorwaarde voor het verlenen van vergunningen opgenomen, en gelden evenmin rechtstreeks voor bedrijven.

2.5.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Lichthinder

3.       [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat bij de vaststelling van het voorliggende plan geen of onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de lichthinder. Daartoe hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] het tegenonderzoek "Bedrijventerrein Ittervoort 4e fase second opinion licht en geluid woning [locatie 1]" van het bureau Peutz van 30 maart 2021 overgelegd. Zij betogen dat in het voorliggende plan niet is gewaarborgd dat alleen sprake mag zijn van gerichte gevelarmaturen met een zeer beperkte lichtuitstraling tot buiten de bedrijfspercelen. Daarnaast stellen [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] met verwijzing naar artikel 3.2.3 van de planregels dat de bouwhoogte van de armaturen en lichtmasten 10 m mag bedragen, dat niet voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen en of maatregelen mogelijk zijn.

3.1.    Artikel 3.2.3, aanhef en onder b, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde overkappingen gelden de volgende regels:

b. De bouwhoogte van verlichtingsarmaturen en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 10 meter."

3.2.    De Afdeling overweegt dat de raad in de nota van zienswijzen heeft uiteengezet dat de verlichtingsarmaturen en lichtmasten naar beneden op de bedrijfspercelen zullen worden gericht en hiermee een beperkte uitstraling tot buiten deze bedrijfspercelen zullen hebben. Verder heeft de raad uiteengezet dat gebruik zal worden gemaakt van ledverlichting dat beter te bundelen en te sturen is en dat daardoor in deze omgeving minder lichthinder zal worden ervaren. Daarbij heeft de raad in de nota van zienswijzen ook gewezen op de mogelijkheid om nadere eisen te stellen aan verlichting. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting leidt de Afdeling af dat de raad het ter voorkoming van lichthinder noodzakelijk acht dat de bedoelde maatregelen om lichthinder te voorkomen worden getroffen. De planregels schrijven echter niet voor dat de maatregelen daadwerkelijk zullen worden getroffen. Verder overweegt de Afdeling dat de planregels het ook niet mogelijk maken voor het college van burgemeester en wethouders om nog nadere eisen te stellen aan de verlichting. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het plan niet in de waarborg voorziet dat de voorziene maatregelen ook daadwerkelijk zullen worden getroffen en in stand worden gehouden. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Afwijkingsbevoegdheid

3.3.    [appellante sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat de in de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid ten onrechte is opgenomen en dat de daarmee mogelijk gemaakte bouwhoogte van 12 m onaanvaardbaar moet worden geacht. Daartoe stelt [appellant sub 4] dat er geen rekening is gehouden met de te plaatsen zonnepanelen die bovenop de bouwhoogte van 12 m zullen komen.

3.4.    Artikel 3.4.2 van de planregels luidt:

"Door middel van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.2 voor het verhogen van de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen en overkappingen met dien verstande dat:

a. de maximale bouwhoogte 12 meter bedraagt;

b. dit noodzakelijk is ten behoeve van de bedrijfsvoering;

c. de waarden van de onder- en omliggende bestemmingen niet onevenredig geschaad worden;

d. het stedenbouwkundig en landschappelijk beeld niet onevenredig worden aangetast;

e. voldaan wordt aan het Landschapsinpassingsplan dat als bijlage 3 bij deze regels is gevoegd.

f. aangetoond wordt dat geen sprake is van onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen gronden en bebouwing en dat het woon- en leefklimaat op omliggende percelen niet onevenredig wordt aangetast."

3.5.    De Afdeling stelt voorop dat in artikel 3.4.2 van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen ter verhoging van de bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen en de overkappingen tot maximaal 12 m, mits aan de hieraan gestelde voorwaarden wordt voldaan. De raad heeft te kennen gegeven dat voorafgaande aan de behandeling van het bestreden besluit een amendement is ingediend om deze afwijkingsbevoegdheid geen betrekking te laten hebben op de eerste 30 m van de bedrijfsgebouwen, maar dat het amendement niet is aangenomen. De raad heeft uiteengezet dat verschillen in de bouwhoogte zouden leiden tot een beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en dat de bebouwing dan tevens minder geschikt zou zijn voor de combinatie met duurzaamheidsmaatregelen, terwijl de raad deze maatregelen wel noodzakelijk acht. Daarnaast heeft de raad met juistheid gesteld dat de voornoemde zonnecollectoren en zonnepanelen op een plat dak op grond van artikel 2, zesde lid, van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn als de afstand tot de zijkant van het dak ten minste gelijk is aan de hoogte van de collector of het paneel. Ook heeft de raad er terecht op gewezen dat bij de toepassing van de afwijkingsmogelijkheid in artikel 3.4.2 van de planregels ook rekening moet worden gehouden met de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen gronden en bebouwing en het woon- en leefklimaat van de omwonenden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de onderhavige afwijkingsmogelijkheid in artikel 3.4.2 van de planregels redelijkerwijs niet heeft kunnen opnemen.

Het betoog slaagt niet.

Bodemvervuiling

4.       [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat is aangetoond dat vanaf het bestaande bedrijventerrein bodemvervuiling plaatsvindt middels de afvoer van hemelwater in het overloopbassin. Zij stellen dat de te nemen maatregelen in de planregels zouden moeten worden opgenomen en niet pas achteraf nadat de vervuiling heeft plaatsgevonden.

4.1.    De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand had moeten inzien dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Uit de uitgevoerde bodemonderzoeken blijkt dat ter plaatse van de westelijke zijde een PFAS-verontreiniging is aangetroffen en dat het plan naar aanleiding daarvan gewijzigd is vastgesteld. Daarbij is in de verbeelding bij dit plan een aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - bodemkwaliteit" opgenomen en zijn er in de artikelen 3.2.1, 3.5.4 en 3.7.1 van de planregels voorwaarden opgenomen die waarborgen dat bouwen en gebruiken van de gronden pas mogelijk is als door middel van (nader) onderzoek of het uitvoeren van noodzakelijke saneringsmaatregelen is vast komen te staan dat de bodemkwaliteit voldoet aan de vereisten voor de beoogde functies. Uit de uitgevoerde bodemonderzoeken en plantoelichting volgt dat de aangetroffen verontreiniging geen direct gevaar vormt voor de volksgezondheid en dat op basis van bevindingen uit het nader onderzoek vanuit de algemene zorgplicht eventueel maatregelen zullen worden genomen om deze verontreiniging weg te nemen. In de toelichting op het plan is geconcludeerd dat de aangetroffen bodemverontreiniging en de sanering daarvan geen gevolgen hebben voor de haalbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.       [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat de raad de ladder voor duurzame verstedelijking uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro onjuist heeft toegepast en dat niet wordt voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden.

[appellant sub 4] stelt dat de gevolgen van de huidige en aanstaande crisis voor bedrijventerreinen niet zijn meegenomen bij de vaststelling van het plan.

[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat met de ongemotiveerde markttechnische reservering van de hectares bedrijventerrein naar doelgroep en de beperking van de straal tot 8 km het aanbod oneigenlijk wordt beperkt. Volgens hen zou zonder deze beperkingen blijkens deze ladderonderbouwing zowel het actuele als toekomstige regionale aanbod voldoende zijn. Verder stellen zij dat met de ladderonderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat het actuele regionale aanbod niet toereikend is.

5.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

5.2.    De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat de toelichting bij het plan daarom een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling en een motivering waarom de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden afgewikkeld. In paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting staat onder een verdere verwijzing naar de "Laddertoets uitbreiding fase IV Ittervoort" van het bureau Stec van 22 februari 2019 dat behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein met ongeveer 8,5 ha en dat de ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden afgewikkeld.

5.3.    Uit het ladderonderzoek blijkt dat voor het bepalen van de vraag naar bedrijventerreinen is gekeken naar zowel de historische uitgifte als de ontwikkeling van de werkgelegenheid. In de afgelopen tien jaar is ongeveer 145 ha aan bedrijventerreinen uitgegeven in de regio "Midden-Limburg" en op basis daarvan wordt verwacht dat er ook in de komende tien jaar een ruimtevraag van 130 ha tot 140 ha zal zijn. Op basis van de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling bedraagt de ruimtevraag 120 ha (uitgaande van een laag groeiscenario) tot 200 ha (bij een hoog groeiscenario). Nu bij die berekeningen ook rekening is gehouden met een laag groeiscenario, inclusief krimp van de werkgelegenheid van 10,4%, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het ladderonderzoek bij het bepalen van deze behoefte onvoldoende rekening heeft gehouden met een periode van economische krimp of laagconjunctuur.

Het betoog slaagt niet.

5.4.    Uit het ladderonderzoek blijkt dat op zichzelf in de regio Midden-Limburg nog voldoende bedrijventerrein beschikbaar is (175 ha, waarvan 125 terstond uitgeefbaar) om aan de vraag voor de periode tot 2030 (120-200 ha) te voldoen. Niettemin is er volgens de raad toch behoefte aan dit plan omdat de meeste beschikbare grond op andere terreinen voor categorie 4 en 5 bedrijven bedoeld en geschikt is, en omdat binnen de gemiddelde verhuisafstand van Limburgse bedrijven (8 km) slechts 5,7 ha beschikbaar is.  Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad niet heeft mogen concluderen dat de schaarse bedrijfsterreinen voor zware industrie niet geschikt zijn om aan de onderhavige ruimtevraag te kunnen voldoen, en dat de onmiddellijke omgeving van Leudal in dit geval het passende regionale schaalniveau is voor de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog slaagt niet.

Waardedaling en planschade

6.       [appellant sub 4] stelt dat ten onrechte geen mogelijkheid tot planschade is geboden, terwijl de waarde van zijn woning sterk zal dalen als gevolg van de realisatie van het voorliggende plan.

6.1.    De Afdeling overweegt dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 4] betreft, geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan de raad heeft gedaan. Verder overweegt de Afdeling dat voor een eventuele tegemoetkoming in de planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.

Het betoog slaagt niet.

Financiële uitvoerbaarheid

7.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f, van het Bro een ontwerpbestemmingsplan vergezeld dient te gaan van een toelichting met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het plan, waaronder de financiële uitvoerbaarheid wordt begrepen. Volgens hen dient een planschaderisicoanalyse opgesteld te worden indien de financiële uitvoerbaarheid van het plan kan worden geraakt door planschade. Volgens hen zal het voorliggende plan leiden tot een substantiële waardedaling van de objecten in de omgeving. Volgens hen is er in de zienswijzennota weliswaar opgenomen dat een planschadeanalyse zou zijn opgesteld, maar deze is niet aan het besluit ten grondslag gelegd.

7.1.    Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder verstaan de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan om financieel-economische, of andere redenen, zonder meer niet uitvoerbaar is. De raad heeft in lijn met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro inzicht gegeven in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, waarbij ook de eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is uiteengezet dat de gemeente Leudal zelf initiatiefnemer voor de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijventerrein is en eigenaar is van de gronden in het plangebied. De raad heeft toegelicht dat de gemeente zorg draagt voor de ontsluiting en landschappelijke inpassing en dat hiervoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Uit het verweerschrift blijkt dat in de exploitatie ook rekening is gehouden met te vergoeden tegemoetkomingen in planschade, waarvoor in 2019 een planschaderisicoanalyse is gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het voorliggende bestemmingsplan op voorhand niet financieel uitvoerbaar zou moeten worden geacht.

Het betoog slaagt niet.

Fijnstof

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 3] stellen dat het voorliggende plan zal leiden tot onevenredige fijnstofoverlast door vestiging van de nieuwe bedrijven en het vrachtverkeer naar die bedrijven. Zij zijn van mening dat het bedrijventerrein om deze reden niet mag worden uitgebreid dan wel dat maatregelen moeten worden genomen om de overlast te beperken.

8.1.    De Afdeling overweegt dat zoals in de nota van zienswijzen reeds is toegelicht in opdracht van de raad het onderzoek "Luchtkwaliteit uitbreiding bedrijventerrein Ittervoort" van 16 december 2019 van het bureau Kragten is uitgevoerd. In het luchtkwaliteitonderzoek zijn de stikstofdioxide- en fijnstofemissies als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied berekend. In het luchtkwaliteitonderzoek zijn op grond van een verspreidingsmodel de emissies in de omgeving van het voorliggende plan beoordeeld. Uit de resultaten blijkt dat (ruimschoots) kan worden voldaan aan de wettelijke normen uit de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van het luchtkwaliteitonderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit nabij de genoemde woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3].

Het betoog slaagt niet.

Schaduwwerking

9.                 [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het voorliggende plan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de schaduwwerking. Daartoe stellen zij dat het licht op hun percelen door het voorliggende plan zal worden beperkt.

9.1.    De Afdeling overweegt dat de raad naar aanleiding van zienswijzen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bezonningsonderzoeken heeft laten doen naar de bezonningssituaties ter plaatse van de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. De raad heeft gemotiveerd dat voor bezonning geen wet- en regelgeving van toepassing is en daarom gebruik is gemaakt van de zogeheten TNO-normen. In onderhavige bezonningsonderzoeken heeft de raad daarbij getoetst aan de  zogeheten strenge TNO-norm op basis waarvan ten minste 3 bezonningsuren per dag in de periode van 21 januari tot 22 november mogelijk dienen te zijn. In de bezonningsonderzoeken is daarbij uitgegaan van een worstcase situatie met een bouwhoogte van 12 m die op grond van de afwijkingsbevoegdheid kan worden toegestaan. Uit de betreffende bezonningsonderzoeken blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] aan deze strenge TNO-norm zal worden voldaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare bezonningsituatie dan wel onaanvaardbare schaduwwerking ter plaatse van de bedoelde woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan de [locatie 2] en [locatie 3].

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

10.     [appellante sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het voorliggende plan zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Daartoe stelt [appellant sub 3] dat is toegezegd dat er een doorgang vanaf het bedrijventerrein langs de woningen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] richting Schillersstraat volledig zal worden afgesloten voor alle verkeer, maar dat niet is toegezegd dat er geen verkeer meer langs zijn woning zal gaan. Verder voert [appellante sub 2] daarbij aan dat de Schillersstraat zal worden afgesloten voor het gemotoriseerd verkeer en zij kan zich er niet in vinden dat haar woning niet meer bereikbaar zal zijn.

10.1.  De Afdeling stelt voorop dat in paragraaf 5.6 van de toelichting op het plan is beschreven dat het grootste deel van de verkeersbewegingen die met het voorliggende plan worden gegenereerd, zal worden afgewikkeld over de Torenweg en dat het resterende deel van de verkeersbewegingen over de Platanenweg zal worden ontsloten. De ontsluiting over de Krollerveldweg zal komen te vervallen. Uit de plantoelichting volgt dat de verkeersgeneratie door het voorliggende plan over genoemde wegen kan worden afgewikkeld. In de zienswijzennota heeft de raad uiteengezet dat de Schillersstraat niet zal worden afgesloten. De raad heeft toegelicht dat alleen de Krollerveldweg zal worden afgesloten voor het gemotoriseerde verkeer, maar dat deze weg beschikbaar zal blijven als "calamiteitenroute" en voor het langzaam verkeer.

De raad heeft genoegzaam onderbouwd dat daarmee de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid op de Schillersstraat zullen verbeteren, omdat er geen mogelijkheid meer zal bestaan voor het bestemmingsverkeer van en naar het bedrijventerrein over de Schillersstraat, waaraan de woning van [appellant sub 3] ligt. Omdat de Schillersstraat zelf niet zal worden afgesloten, zullen de daaraan gelegen woningen, waaronder ook de betreffende woning van [appellante sub 2], bereikbaar blijven. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en [appellant sub 3] hebben betoogd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op de Schillersstraat zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

11.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden met het parkeren van vrachtwagens langs de openbare weg en de parkeeroverlast die daarvan wordt ondervonden.

11.1.  Artikel 15.2 van de planregels luidt:

"a. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van en/of uitbreiding van bebouwing en/of voor wijziging van functies, geldt de regel dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen ten behoeve van die uitbreiding en/of functiewijziging aanwezig dient te zijn en/of wordt gerealiseerd.

b. Onder voldoende parkeergelegenheid bedoeld onder a. wordt verstaan dat:

1. wordt voldaan aan de normen die zijn vastgelegd in de (bijlage 2), en

2. indien de "Nota parkeernormen 2016" gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging(en).

c. Onder eigen terrein wordt bij individuele woningen verstaan het bouwperceel waarop de woning wordt gebouwd en bij projectmatige bouw c.q. realisering van een woongebied met meerdere woningen het totale projectgebied.

d. Het bepaalde onder a. geldt niet bij het verbouwen/uitbreiden van bestaande gebouwen en/of bij functiewijziging indien daardoor de parkeerbehoefte niet toeneemt.

e. Door middel van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde onder a. en kan worden toegestaan dat parkeergelegenheid niet op eigen terrein wordt gerealiseerd, mits aangetoond wordt dat op eigen terrein onvoldoende ruimte is en de benodigde parkeervoorzieningen elders worden gerealiseerd."

11.2.  De Afdeling stelt voorop dat in artikel 15.2 van de planregels staat dat bij verlening van de omgevingsvergunning voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd, waarbij moet worden voldaan aan de "Nota parkeernormen 2016" of een eventuele wijziging daarvan. In dit artikel zijn er uitsluitend auto’s en fietsen genoemd en geen vrachtwagens. De raad heeft bovendien erkend dat in deze parkeernota geen parkeernormen voor vrachtwagens zijn opgenomen en dat deze parkeernormen in het nog vast te stellen "Mobiliteitsplan" zullen worden opgenomen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in het plan niet voldoende is geborgd dat voor de vrachtwagens voldoende parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. De Afdeling is daarom van oordeel dat het voorliggende plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Watertoets

12.     [appellante sub 2] stelt dat uit de watertoets kan worden afgeleid dat de zogeheten "Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand" (hierna: GHG) nog niet definitief is vastgesteld en dat onduidelijk is wat de gevolgen kunnen zijn van het dempen van de waterbuffers. [appellant sub 3] stelt dat de waterbuffers door de  ondoorlatende laag tot overstromingen en vervuiling op zijn perceel leiden.

12.1.  De Afdeling overweegt dat de raad bij de voorbereiding van dit plan de "Watertoets bedrijventerrein Ittervoort fase 4" (hierna: de watertoets) van bureau Kragten van 4 augustus 2020 heeft laten uitvoeren. In de watertoets staat dat de aanvankelijk gemeten grondwaterstanden geen eenduidig beeld geven over deze GHG ter plaatse van het bedrijventerrein en dat daarom het regionale grondwatermodel in beschouwing is genomen. Op grond daarvan kon de GHG echter nog niet met zekerheid worden vastgesteld, waardoor er op 19 juli 2019 in het projectgebied een drietal peilbuizen is geplaatst die zijn voorzien van meetapparatuur die periodiek de grondwaterstand meten. Op basis van de gemeten grondwaterstanden in de periode van juni 2019 tot juni 2020 is uiteindelijk de gemiddelde GHG voor het hele bedrijventerrein bepaald. In de watertoets is opgenomen dat leegloop van de infiltratiebuffers goed mogelijk is gezien de hoge infiltratiecapaciteit, maar dat is gebleken dat de huidige infiltratiebuffers langer water vasthouden als gevolg van de plaatselijk voorkomende leemlagen. In de watertoets staat dat ter plaatse van de nieuwe buffers eventueel aangetroffen leemlagen in de ondergrond zullen worden verwijderd en dat bij het nog nader uit te werken ontwerp rekening zal worden gehouden met de gewenste leegloopduur van vierentwintig uur. Daarbij is van belang dat de bestaande waterbuffers door middel van een leegloopleiding zijn verbonden met het oppervlaktewater en dat deze verbinding in de nieuwe situatie zal worden teruggebracht als een overstortmogelijkheid, waarbij op de infiltratiebuffers alleen hemelwater zal worden geloosd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en [appellant sub 3] hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat het vervangen van de waterbuffers zal leiden tot een onaanvaardbare situatie.

Het betoog slaagt niet.

Externe veiligheid

13.     [appellante sub 2] stelt dat gezien de soort en hoeveelheid bedrijven op korte afstand van haar woning grote veiligheidsrisico’s zullen ontstaan in geval van brand of andere calamiteiten. Daarbij wijst zij op de mogelijkheden om tot maximaal 9 m goederen op te slaan en onder voorwaarden risicovolle inrichtingen toe te staan, waarvan de gevolgen onvoldoende zijn onderzocht. Verder stelt zij dat in het advies van de "Veiligheidsregio Limburg-Noord" is aanbevolen Bevi-inrichtingen uit te sluiten, maar volgens haar is dat niet in het plan geborgd. Tot slot stelt zij dat de "Veiligheidsregio Limburg-Noord" heeft geadviseerd om minimaal 5 m van de perceelgrenzen vrij te houden, maar volgens haar is ook dat niet in het voorliggende plan geregeld.

13.1.  Artikel 3.5.1, aanhef en onder k, van de planregels luidt:

"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt naast het bepaalde in artikel 10 in elk geval gerekend het gebruik voor:

k. risicovolle inrichtingen."

Artikel 3.6.3 van de planregels luidt:

"Door middel van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.5.5 en open opslag worden toestaan tot een maximale hoogte van 9 meter, mits:

a. dit noodzakelijk is ten behoeve van de bedrijfsvoering;

b. de waarden van de onder- en omliggende bestemmingen niet onevenredig geschaad worden;

c. het stedenbouwkundig beeld niet onevenredig wordt aangetast;

d. aangetoond wordt dat geen sprake is van onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen gronden en bebouwing en dat het woon- en leefklimaat op omliggende percelen niet onevenredig wordt aangetast."

13.2.  De Afdeling overweegt allereerst dat zoals de raad heeft toegelicht op basis van artikel 3.5.1, aanhef en onder k, van de planregels onder strijdig gebruik met de bestemming "Bedrijventerrein" wordt verstaan het gebruik voor risicovolle inrichtingen. Volgens artikel 1.43 van de planregels is een risicovolle inrichting een inrichting waarvoor op basis van het "Besluit externe veiligheid" (hierna: Bevi) een grenswaarde, richtwaarde of risico-afstand tot kwetsbare objecten moet worden aangehouden. De raad heeft in de nota van zienswijzen er verder op gewezen dat de afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van dergelijke risicovolle inrichtingen is geschrapt. Hieruit volgt dat Bevi-inrichtingen in het plan niet bij recht of middels een afwijkingsbevoegdheid worden toegestaan.

Verder overweegt de Afdeling dat in artikel 3.6.3 van de planregels wel een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen om een opslag tot een maximale hoogte van 9 m toe te staan, maar daaraan is een aantal voorwaarden gesteld. Zoals de raad te kennen heeft gegeven, zal bij toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid onder andere dienen te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat op omliggende percelen niet onevenredig zal worden aangetast. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee voldoende waarborgen zijn opgenomen dat het toestaan van een hogere opslag niet tot gevaarlijke situaties voor deze omwonenden zal leiden. Ten slotte overweegt de Afdeling dat de raad overeenkomstig het advies van de "Veiligheidsregio Limburg-Noord" van 19 december 2019 de bouwvlakken in de bestemming "Bedrijventerrein" op een afstand van 5 m vanaf de perceelgrenzen heeft gelegd, zodat de gebouwen rondom bereikbaar blijven voor brandbestrijding. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aldus ook geen aanleiding voor het oordeel dat de aan te houden afstand niet in het voorliggende plan zou zijn geborgd.

Het betoog slaagt niet.

Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (hierna: POL 2014)

14.     [appellante sub 2] stelt dat in het POL 2014 een aantal voorwaarden is gesteld aan het uitbreiden van bestaande bedrijventerreinen. Volgens haar is in de toelichting op het plan beschreven dat een beperkte uitbreiding van een bedrijventerrein voor de aldaar gevestigde bedrijven onder voorwaarden mogelijk is met een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens haar worden in het onderhavige plangebied echter nieuwe bedrijven gevestigd, waardoor het plan in zoverre in strijd met het POL 2014 is vastgesteld.

14.1.  De Afdeling overweegt dat in paragraaf 4.3.1 van de toelichting op het plan is ingegaan op de voorwaarden uit het POL 2014, waaronder op de zogeheten basisprincipes voor het toevoegen van nieuwe bedrijventerreinen en het uitbreiden van bestaande bedrijventerreinen. In deze plantoelichting is onder andere ingegaan op het basisprincipe dat beperkte uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein met een goede ruimtelijke onderbouwing mogelijk is, niet alleen voor reeds op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, zoals [appellante sub 2] stelt, maar ook voor lokale en solitair gevestigde bedrijven. De raad heeft in de plantoelichting gemotiveerd dat de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein volgt uit de behoefte van een aantal lokale bedrijven. De raad heeft gesteld dat het huidige bedrijventerrein inmiddels vol is en deze bedrijven geen ruimte biedt om zich te ontwikkelen. De raad heeft uiteengezet dat de voorziene uitbreiding in overeenstemming met het POL 2014 aansluit bij de voorwaarden voor de uitbreidingen van de bestaande bedrijventerreinen. De raad heeft onder verdere verwijzing naar de ladderonderbouwing gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de voorgenomen ontwikkeling en dat deze ontwikkeling ook al is afgestemd binnen deze regio. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciaal beleid onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging.

Het betoog slaagt niet.

Gemeentelijk beleid

15.     [appellante sub 2] stelt dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de gemeentelijke structuurvisie. Daartoe stelt zij dat de voorziene ontwikkeling en de daarbij gereserveerde kwaliteitsbijdrage niet bijdragen aan de kwaliteit van het wonen, groen, natuur en landschap.

15.1.  De Afdeling overweegt dat in paragraaf 4.5 van de toelichting op het plan en de zienswijzennota is gemotiveerd dat het voorliggende plan in lijn is met het gemeentelijke beleid, waaronder ook de "Structuurvisie Leudal" die de raad op 2 februari 2010 heeft vastgesteld. De raad heeft uiteengezet dat de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein in de structuurvisie en, meer in het bijzonder, de daarbij behorende kaartbijlage al was voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarnaast genoegzaam onderbouwd dat een kwaliteitsbijdrage zal worden geleverd en de ruimtelijke en landschappelijke inpassing is gewaarborgd. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat een deel van deze kwaliteitsbijdrage zal worden aangewend in het kader van de voorziene landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein en dat het overige bedrag in het gemeentelijk groenfonds zal worden ondergebracht.

Het betoog slaagt niet.

Natura 2000

16.     [appellante sub 2] stelt dat in de nabije omgeving van het plangebied zich meerdere Natura 2000-gebieden bevinden en zij kan zich niet vinden in het aan het plan ten grondslag gelegde stikstofdepositieonderzoek.

16.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

16.2.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.51) kunnen de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt, zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De kortste afstand tussen de woning van [appellante sub 2] en de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden bedraagt op zijn minst 1 km. Gelet op deze afstand bestaat naar het oordeel van de Afdeling daarmee geen verwevenheid van haar individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Het voorgaande leidt er toe dat het betoog, gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het onderhavige plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

Flora en fauna

17.     [appellante sub 2] stelt dat uit het flora- en faunaonderzoek blijkt dat verschillende beschermde diersoorten aanwezig zijn in het plangebied en dat een aantal beschermde diersoorten door de industrialisering zijn verdwenen. Volgens haar vormt dit een gegronde reden om de voorziene uitbreiding niet toe te staan, zodat de voorkomende soorten (roek, vleermuizen, amfibieën, steenuil, kerkuil, eekhoorn en steenmarter en mogelijk de dassen) behouden kunnen blijven. Zij stelt dat door de voorziene uitbreiding het leefgebied van deze beschermde soorten zal verdwijnen net als in de laatste jaren reeds het geval is geweest met enkele andere soorten. Daarbij stelt zij dat het door de raad vastgestelde compensatieplan in de praktijk niet zal werken.

17.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

17.2.  Bij de voorbereiding van het voorliggende plan heeft de raad eerst het "Verkennend flora- en faunaonderzoek" van 1 april 2019 laten uitvoeren naar de mogelijke gevolgen van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedoelde bedrijventerrein voor de op grond van de Wnb beschermde soorten. Naar aanleiding daarvan heeft de raad nadien het "Nader soortenonderzoek" van 14 oktober 2019 laten uitvoeren naar een aantal mogelijk voorkomende soorten, waaronder de flora, huismus, huiszwaluw, gierzwaluw, roek, das, vleermuis, amfibieën en de alpenwatersalamander. Naar aanleiding van het nadere soortenonderzoek is gebleken dat een aantal soorten niet aanwezig is binnen het plangebied. Verder is gebleken dat er voor een aantal soorten een mitigatie en compensatieplan moet worden opgesteld. Daarnaast is voor een aantal soorten de algemene zorgplicht van toepassing. Vervolgens heeft de raad het "Mitigatie- en compensatieplan natuur" van 12 december 2019 van bureau Kragten laten opstellen, waarin onder meer is ingegaan op te treffen maatregelen en de vraag of daarbij een ontheffing nodig is, de werkkalender, een monitoringsplan en de conclusies voor de (beschermde) houtopstanden.

De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de bevindingen en conclusies van zowel het verkennend onderzoek als nader onderzoek en het mitigatie- en compensatieplan. Daarbij is van belang dat uit het nader onderzoek volgt dat geen dassen zijn aangetroffen en dat de raad heeft laten weten dat dit plangebied zekerheidshalve zal worden afgerasterd. Gelet op de uitkomst van het verkennend onderzoek en het nader onderzoek heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime uit de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapportage

18.     [appellante sub 2] stelt dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld, omdat geen sprake zou zijn van belangrijke nadelige gevolgen die aanleiding geven voor het opstellen van een milieueffectrapportage. Zij stelt dat echter sprake is van cumulatie met andere projecten. Daartoe stelt zij dat ten onrechte wordt aangenomen dat de voorgenomen uitbreiding een losstaand project is en geen rekening zou hoeven te worden gehouden met cumulatieve effecten.

18.1.  De Afdeling stelt allereerst vast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal een zogenaamde vormvrije mer-beoordeling heeft verricht om te bezien of de beoogde ontwikkeling belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Het college heeft een mer-beoordelingsbesluit genomen inhoudende dat geen milieueffectrapportage hoeft te worden gemaakt. Zoals in het mer-beoordelingsbesluit en paragraaf 5.1.7 en 5.1.8 van de toelichting op het plan is beschreven, kunnen volgens het college mede gelet op de kenmerken, locatie en effecten van het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling worden uitgesloten. Daarbij is het college onder meer ingegaan op de aspecten als bodem, geluid, water, ecologie, verkeer en luchtkwaliteit. Daarnaast heeft het college in het mer-beoordelingsbesluit en de raad in de toelichting op het plan opgenomen dat geen autonome ontwikkelingen in de nabije omgeving van het onderhavige plangebied bekend zijn, waardoor geen sprake zal zijn van cumulatie van milieueffecten met andere projecten. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt mocht stellen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling daarom dan ook van oordeel dat de raad zich in navolging van het college op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Landschappelijke inpassing

19.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat de landschappelijke inpassing in het voorliggende plan niet objectiveerbaar is gewaarborgd. Volgens hen is er geen nadere specificatie van aard, kwaliteit, omvang, dichtheid, hoogte en de instandhoudingsdoeleinden ten aanzien van de aanplant opgenomen noch zijn planregels opgenomen met betrekking tot de tijdigheid van de voltooiing van het beoogde eindbeeld van deze landschappelijke inpassing. Volgens hen klemt dit temeer nu de opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het verhogen  van de bouwhoogte van 9 m naar 12 m wordt getoetst aan de voorwaarden van landschappelijke inpasbaarheid van het landschappelijke inpassingsplan. Verder betogen zij dat als niet is vastgelegd wanneer het beoogde eindbeeld van de voorgenomen landschappelijke inpassing moet worden bereikt dan wel vanaf wanneer sprake is van een voldoende landschappelijke inpassing en op grond van welke normen, dan kan volgens hen ook geen sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing.

19.1.  Artikel 3.5.2, aanhef en onder a, van de planregels luidt:

"Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt tevens gerekend het gebruik als bedoeld in artikel 3.1, indien en zo lang niet wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de landschappelijke inpassing binnen de bestemming "Groen" wordt gerealiseerd en in stand gehouden conform het als bijlage 3 bij de regels gevoegde landschapsinpassingsplan, dit met inbegrip van de daarin opgenomen geluidwerende voorzieningen."

19.2.  De Afdeling overweegt dat in artikel 3.5.2, aanhef onder a, van de planregels de voorwaardelijke verplichting is opgenomen dat tot het strijdige gebruik van gronden en bouwwerken wordt gerekend het gebruik als bedoeld in artikel 3.1 van de planregels, indien en voor zolang niet is voldaan aan de voorwaarde dat de voorziene landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en in stand gehouden conform het als bijlage 3 bij de planregels bijgevoegde landschapsinpassingsplan. In het landschappelijke inpassingsplan is ingegaan op de inrichtingsvisie en de verschillende onderdelen daarvan, waarbij tevens is ingegaan op de aanplant. Verder is bij het landschapsinpassingsplan zowel een inrichtingsplan als beplantingsplan gevoegd. De raad heeft toegelicht dat door realisering van het grondlichaam en de aanplant daarop en beplanting bij de nabijgelegen woningen dit bedrijventerrein aan het zicht van omwonenden aan de Schillersstraat wordt onttrokken. Op grond van deze voorwaardelijke verplichting kunnen de bedrijfsgebouwen pas worden gebruikt nadat het landschapsinpassingsplan is gerealiseerd. Weliswaar zal dan niet direct een volledig dichte beplanting zijn ontstaan, maar gezien de afstand van de woningen tot het bedrijfsterrein acht de Afdeling het niet onaanvaardbaar dat de raad geen verdere gedetailleerde voorwaarden aan hoogte en dichtheid van de beplanting heeft gesteld. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat zowel de aanleg als de instandhouding van de landschappelijke inpassing met deze voorwaardelijke verplichting in artikel 3.5.2 van de planregels voldoende in het voorliggende plan is gewaarborgd.

Het betoog slaagt niet.

Kwaliteitsverbetering

20.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat in de planregels noch in de onderliggende stukken is gemotiveerd waarom slechts een beperkt deel van de kwaliteitsbijdrage in of nabij het plangebied ingezet kan worden, op welke gronden het overige deel in een kwaliteitsfonds gestort wordt, in hoeverre daarbij getoetst is aan toepasselijke voorwaarden, ten behoeve van welk(e) project(en) de bijdrage via het fonds aangewend wordt en in hoeverre daarbij de toepasselijke voorwaarden in acht zijn genomen.

20.1.  De Afdeling overweegt dat in paragraaf 4.5.1 van de plantoelichting is ingegaan op het "Limburgs Kwaliteitsmenu" en de "Nota Kwaliteit", waar de voorwaarden zijn opgenomen voor kwaliteitsverbeterende maatregelen. In de toelichting op het plan en de nota van zienswijzen is te kennen gegeven dat door de nieuwe ontwikkelingen in zowel het buitengebied als de kern de kwaliteit van de leefomgeving onder druk komen te staan en dat de aantastingen dienen te worden gecompenseerd door een kwaliteitsbijdrage. In de toelichting op het plan staat dat een deel van deze kwaliteitsbijdrage zal worden aangewend in het kader van de landschappelijke inpassing en dat het resterende bedrag zal worden ondergebracht in het gemeentelijke groenfonds. In de plantoelichting en de zienswijzennota is voorts beschreven dat deze kwaliteitsbijdrage dient ter compensatie van het verlies aan de waarden in het buitengebied die door de ontwikkeling wordt veroorzaakt en dat deze kwaliteitsbijdrage zal worden ingezet voor het realiseren van onder andere groen, natuur en landschap. De raad heeft onderbouwd dat een deel van de kwaliteitsbijdrage bovenop de te realiseren ruimtelijke en landschappelijke inpassing zal worden ingezet binnen het plangebied en dat hiermee een extra kwaliteitsimpuls wordt gegeven. De raad heeft onderbouwd dat naast deze landschappelijke inpassing en de extra kwaliteitsbijdrage er geen ruimte bestaat voor extra investeringen binnen het plangebied, zodat het overige bedrag wordt ondergebracht in het groenfonds. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de kwaliteitsverbetering onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

21.     De Afdeling ziet aanleiding om de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van 2.4 nader te onderbouwen dat bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden het plan voorziet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daartoe zal een nieuw akoestisch onderzoek moeten worden uitgevoerd, al dan niet in combinatie met beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Bedrijventerrein" of het opnemen van geluidnormen in de planregels;

- met inachtneming van 3.2 de realisering van de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van lichthinder in het plan te waarborgen;

- met inachtneming van 11.2 in het plan te waarborgen dat ten behoeve van de vrachtwagens voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd en in stand worden gehouden.

22.     De raad dient de Afdeling en andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

23.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten, en over de gevraagde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Leudal op:

- om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat is overwogen onder 21, de daar omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Leudal van 22 december 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Ittervoort 4e fase" te herstellen, en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. van Baaren, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023

914