Uitspraak 200205655/1


Volledige tekst

200205655/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam Osdorp, op voorstel van het dagelijks bestuur van 29 januari 2002, het bestemmingsplan "Lutkemeerpolder" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 oktober 2002, kenmerk 2002-14750, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, appellant sub 2 bij brief van 8 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, appellant sub 3 bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, en appellante sub 4 bij brief van 8 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de stadsdeelraad en appellanten sub 2, 3 en 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J.G. Geelkerken, advocaat te Leiden, appellante sub 4 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de stadsdeelraad van Osdorp, vertegenwoordigd door D.J.T. van Rees, H. Baas en A. Hamstra, ambtenaren van het stadsdeel, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in de ontwikkeling van een bedrijvenpark voor Schipholgebonden bedrijven en in de aanleg van een ecologische zone in de Lutkemeerpolder.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. [appellante sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stelt dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Voorts is appellante van mening dat het plan in strijd is met het in het structuurplan "Amsterdam Open Stad 1996" en het in het streekplan ANZKG, herziening grondgebied Amsterdam, voor de Lutkemeerpolder verwoorde beleid. Zij betwijfelt voorts de behoefte aan het bedrijventerrein.

2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de oppervlakte van het aan te leggen bedrijventerrein de drempelwaarden als genoemd in de bijlagen C en D behorend bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging 1999), niet overschrijdt, zodat geen milieueffectrapport (hierna: m.e.r.) of een milieueffectbeoordeling (hierna: m.e.r.-beoordeling) behoefde te worden gemaakt.

Verweerder heeft voorts overwogen dat het plan in overeenstemming is met het in het structuurplan en het streekplan verwoorde beleid voor de Lutkemeerpolder. De behoefte aan het bedrijventerrein is naar de mening van verweerder voldoende aangetoond.

2.3.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging 1999) en onderdeel C, onder 11.2, van de bij het Besluit behorende bijlage, is de aanleg van een bedrijventerrein aangewezen als een activiteit ten aanzien waarvan het maken van een m.e.r. verplicht is, mits het bedrijventerrein een oppervlakte van 150 hectare of meer heeft. Daarbij is de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet, aangewezen als het besluit waarvoor deze verplichting geldt.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging 1999) en onderdeel D, onder 11.3, van de bij het Besluit behorende bijlage, is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein aangewezen als een activiteit ten aanzien waarvan het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is, mits het bedrijventerrein een oppervlakte van 75 hectare of meer heeft. Daarbij is de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet, aangewezen als het besluit waarvoor deze verplichting geldt.

2.3.3. In het plangebied is voorzien in de vestiging van bedrijven op gronden met de bestemmingen "Bedrijven 1", "Bedrijven 2" en "Wonen en Bedrijven". Het dagelijks bestuur is voorts op grond van artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften bevoegd de bestemming "Agrarische doeleinden 1" te wijzigen in de bestemming "Wonen en Bedrijven". Bij de vaststelling van het plan was voorts in artikel 9, derde lid, voorzien in de bevoegdheid voor het dagelijks bestuur de bestemming "Nutstuinen" te wijzigen in de bestemming "Bedrijven 1".

2.3.4. Voorop staat dat bij de beoordeling van de m.e.r.-(beoordelings)plicht moet worden uitgegaan van hetgeen het plan mogelijk maakt. De gronden met de bestemmingen "Bedrijven 2" en "Wonen en Bedrijven", voor zover deze bestemmingen zijn toegekend aan bestaande bedrijven, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven. Volgens de wetsgeschiedenis (Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. 1994, Stb. 1994, 540, blz. 46) geldt een eventuele m.e.r.-(beoordelings)plicht immers alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande, ongewijzigd blijvende gedeelte.

De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bestemmingsplan "Lutkemeerpolder" niet voorziet in de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 75 hectare of meer. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat de oppervlakte van het aan te leggen bedrijventerrein de drempelwaarden als genoemd in de bijlagen C en D behorend bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging 1999), niet overschrijdt, zodat geen m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling behoefde te worden gemaakt.

2.3.5. De Lutkemeerpolder is op de kaart behorende bij het structuurplan "Amsterdam Open Stad 1996" aangeduid als "Bedrijven plannen bestaand", "Bedrijven plannen te ontwikkelen", "Groen" en "Hoofdgroenstructuur".

Ten aanzien van de Lutkemeerpolder is in het structuurplan (bladzijde 174) vermeld dat bij de ontwikkeling van de polder wordt gestreefd naar integratie van het toekomstige bedrijvenpark met de te ontwikkelen natuurwaarden voor de ecologische verbindingszone. Voorts is vermeld dat in de Lutkemeerpolder twee kwadranten zullen worden bestemd voor Schipholgebonden bedrijvigheid. De ontwikkeling van een derde kwadrant zal planologisch niet onmogelijk worden gemaakt.

In het Streekplan ANZKG, herziening grondgebied Amsterdam (1996), is het hiervoor vermelde beleid eveneens opgenomen.

Het plan voorziet onder meer in de aanleg van een ecologische zone en een bedrijventerrein voor Schipholgebonden bedrijven. Het bedrijventerrein omvat tevens het hiervoor bedoelde derde kwadrant.

Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de beleidsuitgangspunten zoals neergelegd in het structuur- en streekplan.

2.3.6. In het structuurplan en in het streekplan is voorts aangegeven dat Amsterdam een belangrijke opvangfunctie vervult voor aan de luchthaven gelieerde bedrijvigheid. Voor de verdere ontwikkeling van Schiphol worden de benodigde condities geschapen, voor zover dit in Amsterdam mogelijk is. Dit houdt volgens het structuurplan in dat er voldoende en op de vraag toegesneden direct uitgeefbare terreinen beschikbaar dienen te zijn. Voor de opvang van luchthavengebonden en –georiënteerde bedrijvigheid worden volgens het structuurplan en volgens het streekplan vestigingsmogelijkheden geboden op onder meer het bedrijventerrein in de Lutkemeerpolder. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Gezien het voorgaande en mede gelet op de beoogde fasering van de uitgifte van het bedrijventerrein acht de Afdeling het niet aannemelijk dat verweerder er niet vanuit mocht gaan dat er voldoende behoefte bestaat aan de in het plan geboden vestigingsmogelijkheden voor Schipholgebonden bedrijven. De omstandigheid dat er in Amsterdam of Haarlemmermeer bedrijfsgebouwen leeg staan, zoals appellante betoogt, doet niet af aan de specifieke behoefte voor locaties voor Schipholgebonden bedrijven.

2.3.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.

2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Wonen en Bedrijven" en de aanduiding '0 woningen' voor de gronden gelegen ten noorden van [locatie].

[appellanten sub 1] zijn van mening dat op deze gronden een woning kan worden toegestaan, waarbij rekening kan worden gehouden met een aan te houden afstand van 50 meter ten opzichte van het [appellant sub 2] dat op het perceel [locatie] is gevestigd. Indien een woning niet kan worden toegestaan, achten [appellanten sub 1] de bestemming "Wonen en Bedrijven" niet op haar plaats. De bestemming "Bedrijven 2", op grond waarvan een hoger bebouwingspercentage is toegestaan, zou naar de mening van appellanten meer in de rede liggen.

[appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de bestemming "Wonen en Bedrijven" voor het perceel van [appellanten sub 1]. Deze bestemming voorziet in de oprichting van bedrijfsactiviteiten die zullen leiden tot een verstoring van de dieren die verblijven in het [appellant sub 2]. Voorts wijst appellant erop dat hij, gezien de brief van het stadsdeel Osdorp van 6 juli 2000, erop mocht vertrouwen dat het bedoelde perceel de bestemming "Groenvoorzieningen" zou krijgen.

2.4.1. De stadsdeelraad heeft aan het perceel gelegen ten noorden van [locatie] de bestemming "Wonen en Bedrijven", met de aanduiding '0 woningen' toegekend. De stadsdeelraad heeft overwogen dat ter plaatse geen woningen kunnen worden toegestaan omdat het perceel in de invloedssfeer van het dierenpension ligt en omdat nieuwe woningen niet kunnen worden gerealiseerd binnen de vrijwaringszone van Schiphol.

2.4.2. Verweerder heeft het plan op dit onderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de stadsdeelraad.

Naar aanleiding van de bedenking van [appellant sub 2] heeft verweerder overwogen dat op het perceel van [appellanten sub 1] geen woningen zijn toegestaan, zodat in het plan rekening is gehouden met de aanwezigheid en mogelijke hinder van het [appellant sub 2].

2.4.3. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de stadsdeelraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan voor de gronden ten noorden van het perceel [locatie] in de bestemming "Groenvoorzieningen" zou voorzien. Een dergelijke verwachting kan niet worden afgeleid uit de brief van 6 juli 2000 waarnaar appellant verwijst en waarin wordt gesteld dat "met betrekking tot te realiseren nieuwbouw een vrijwaringszone zal gelden inzake eventuele geluids- en geuroverlast". De stadsdeelraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de stadsdeelraad, goedkeuring aan het plandeel te onthouden.

Op het perceel ten noorden van [locatie] zijn bedrijven in de categorieën 1 en 2 als genoemd in de bij de voorschriften behorende Staat van Inrichtingen toegestaan. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de dieren die verblijven in het [appellant sub 2] zullen reageren op bedrijfsactiviteiten op het aangrenzende perceel, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat de lichte bedrijvigheid die daar is toegestaan zal leiden tot een ernstige belemmering van de bedrijfsactiviteiten van het [appellant sub 2], niet onredelijk.

2.4.4. Niet bestreden is dat het perceel van [appellanten sub 1] in de vrijwaringszone voor Schiphol ligt, die is aangegeven in de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (deel 4). In deze PKB is aangegeven dat in de omgeving van Schiphol ten behoeve van de toekomstige kwaliteit van het woon- en leefmilieu een vrijwaringsbeleid wordt geïntroduceerd. Binnen de vrijwaringszone mogen in beginsel geen nieuwe woningen worden gerealiseerd. Incidentele woningbouw zal slechts worden toegestaan wanneer daarvoor zwaarwegende argumenten aanwezig zijn, hetgeen het geval is bij gebondenheid aan bedrijfsvoering, bij vervangende nieuwbouw, bij functiewijziging van gebouwen in een woonbestemming en bij opvulling van kleine open gaten binnen aaneengesloten bebouwing. Dit beleid is niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het uitgangspunt dat op het perceel van appellanten geen nieuwe woningen worden toegestaan. Niet gebleken is van omstandigheden waarom verweerder niet kon vasthouden aan voornoemd uitgangspunt. Het betoog van [appellanten sub 1] dat een woning op voldoende afstand van het dierenpension kan worden gebouwd, behoeft derhalve geen bespreking.

Op de gronden met de bestemming "Wonen en Bedrijven" geldt een bebouwingspercentage van 25. Deze bestemming is toegekend aan het overgrote deel van de percelen gelegen aan de Lutkemeerweg, ten noorden van de aan te leggen Transformatieweg. De stadsdeelraad heeft voor dit bebouwingspercentage gekozen ten einde het landelijke – open – karakter van de Lutkemeerweg te behouden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder daaraan in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van appellanten bij een hoger bebouwingspercentage. Zij neemt daarbij in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ernstig belemmerd zullen worden door de relatief beperkte omvang van de in het plan geboden bouwmogelijkheden.

2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

2.5. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat niet voorziet in (bedrijfs) woningen aan het deel van de Lutkemeerweg ten zuiden van de aan te leggen Transformatieweg. Appellant stelt dat zijn woning daardoor geïsoleerd op een bedrijventerrein komt te liggen, hetgeen hij uit een oogpunt van sociale veiligheid onwenselijk vindt.

Verder stelt [appellant sub 3] dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bouwmogelijkheden voor zijn perceel. Hij stelt dat hij met de stadsdeelraad is overeengekomen dat hij een oppervlakte van 3.600 m2 zou mogen bebouwen. Het plan voorziet daar niet in. Het plan voorziet voorts niet in een bouwhoogte van 9 meter, terwijl een op het perceel van appellant staande loods deze hoogte heeft.

2.5.1. De stadsdeelraad heeft aan het perceel van [appellant sub 3] de bestemming "Wonen en Bedrijven" toegekend. Hij heeft overwogen dat met [appellant sub 3] is overeengekomen dat in het plan een bouwmogelijkheid van 3.600 m2 brutovloeroppervlakte zou worden opgenomen. Het plan voorziet in de realisering van deze oppervlakte. Het bebouwingspercentage van 25 en de toegestane bouwhoogte van 8 meter zijn in het plan opgenomen om het open en landelijke karakter van de Lutkemeerweg te behouden. Voorts heeft de stadsdeelraad overwogen dat het plan aan de Lutkemeerweg in de bouw van enkele woningen voorziet. De vrees van appellant voor een geïsoleerde ligging van zijn woning deelt de stadsdeelraad dan ook niet.

2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met het standpunt van de stadsdeelraad.

2.5.3. Het perceel van appellant ligt aan het deel van de Lutkemeerweg dat tussen de aan te leggen Transformatieweg en de Ringvaart ligt. Ten noorden en ten zuiden van het perceel van appellant zijn hoveniersbedrijven gevestigd waaraan in het plan de bestemming "Bedrijven 2" is toegekend. Het bestemmingsplan voorziet bij beide bedrijven in de bouw van een bedrijfswoning. In een bestemmingsplan kan, anders dan appellant kennelijk wenst, geen verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming worden opgenomen. Een garantie dat de woningen daadwerkelijk zullen worden gebouwd, kan derhalve niet door middel van een bestemmingsplan worden gegeven. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat realisering van het plan zal leiden tot een sociaal onveilige situatie.

2.5.4. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de stadsdeelraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in 3.600 m2 te bebouwen oppervlak zou voorzien. De stadsdeelraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de stadsdeelraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.

In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen goedkeuring kon verlenen aan het bebouwingspercentage voor het perceel van appellant. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijfsvoering ernstig belemmerd zal worden door de in het plan geboden bouwmogelijkheid van 2.250 m2 bebouwd oppervlak.

2.5.5. Niet in geschil is dat een loods op het perceel van [appellant sub 3] de in artikel 7, tweede lid, onder b, tweede gedachtestreepje, bepaalde maximale bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van 8 meter, overschrijdt. De stadsdeelraad en verweerder hebben ter zitting gesteld dat het niet aannemelijk is dat de desbetreffende loods binnen de planperiode zal worden gesloopt. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Wonen en Bedrijven" voor het perceel van [appellant sub 3], heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen en Bedrijven" voor het perceel van [appellant sub 3].

2.6. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 4], bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 1 oktober 2002, kenmerk 2002-14750, voor zover het het plandeel met de bestemming "Wonen en Bedrijven" voor het perceel van [appellant sub 3] betreft;

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor het overige, en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 4] geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003

388.