Uitspraak 202202429/1/R1


Volledige tekst

202202429/1/R1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wissenkerke, gemeente Noord-Beveland,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 24 maart 2022 in zaken nrs. 22/306 en 21/3176 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college aan MAS Invest B.V. omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het gebruiken van het pand op de percelen Julianastraat 28, 28A, 28B en 28C in Wissenkerke (hierna: het pand) voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten.

Bij besluit van 8 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning gehandhaafd.

Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door ing. W.L. Kouwer, zijn verschenen. Verder is op de zitting MAS Invest B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], ing. R.P. Chapel en mr. S.S. Fiolo, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.       Het pand is een voormalige middelbare school waarin in de jaren ’80 vier wooneenheden zijn gerealiseerd. MAS Invest wil in het pand zestien arbeidsmigranten huisvesten. Volgens de omgevingsvergunning mogen per wooneenheid vier personen kamers huren, waardoor er in totaal maximaal zestien personen in het pand mogen wonen.

Bij besluit van 8 juli 2021 heeft het college de juridische grondslag voor het afwijken van het bestemmingsplan gewijzigd en aanvullende voorwaarden gesteld aan de huisvesting van arbeidsmigranten.

[appellant] woont op het adres [locatie] in Wissenkerke, op nog geen 50 meter van het pand. Hij vreest voor overlast van arbeidsmigranten en is zijn vertrouwen in de gemeente verloren. Daarom is hij het niet eens met de huisvesting van arbeidsmigranten en is hij in beroep en hoger beroep gegaan.

Toetsingskader

3.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Hoger beroepsgronden

Is er strijd met het bestemmingsplan?

4.       [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 11.5.3 van het geldende bestemmingsplan "Bebouwde Kom Wissenkerke 2018" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het eerste onderdeel van dat artikel mogen de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aangetast worden. Omdat vaststaat dat de arbeidsmigranten vroeg of laat overlast zullen veroorzaken, staat ook vast dat het woongenot van de omwonenden onevenredig aangetast zal worden.

4.1.    Artikel 11.5.3 van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 11.4.1 ten behoeve van kamerverhuur, mits:

a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aangetast worden;

[…]"

4.2.    Het college heeft in eerste instantie, bij het besluit van 26 januari 2021, voor de verlening van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 11.5.3 van de planregels in combinatie met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). In die bepaling van de Wabo staat dat als een activiteit in strijd is met het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van regels over afwijking die in het bestemmingsplan zijn opgenomen, in dit geval artikel 11.5.3 van de regels het bestemmingsplan.

Bij besluit van 8 juli 2021, de beslissing op bezwaar, heeft het college die grondslag gewijzigd. De afwijking van het bestemmingsplan heeft het college in dat besluit gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo. Daarin is bepaald dat dat als een activiteit in strijd is met het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Het gaat daarbij volgens het college om het geval dat is genoemd in artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.

4.3.    Uit de vorige overweging blijkt dat het college de juridische grondslag voor het verlenen van de omgevingsvergunning heeft gewijzigd en dat artikel 11.5.3 van de planregels alleen een rol speelde bij het besluit van 26 januari 2021. Het besluit dat bij de rechtbank voorlag is het besluit van 8 juli 2021. De rechtbank heeft het besluit daarom terecht niet getoetst aan artikel 11.5.3 van de planregels. Dat betekent niet dat het college in het besluit van 8 juli 2021 geen rekening hoefde te houden met de ruimtelijke gevolgen voor de omgeving. Het college heeft ook ter zitting toegelicht dat het bij het besluit van 8 juli 2021 heeft beoordeeld of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aangetast worden. De Afdeling zal daar daarom onder 6 en verder op ingaan.

Het betoog slaagt niet.

Is er strijd met beleid over huisvesting van arbeidsmigranten?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de notitie "Regionale afspraken huisvesting arbeidsmigranten De Bevelanden", vastgesteld door de raad op 24 september 2020 (hierna: de notitie). De notitie is volgens [appellant] aangepast vastgesteld, namelijk met de uitzondering dat vanaf de datum van ondertekening geen arbeidsmigranten meer in de dorpskernen of aan de rand van een dorp op Noord-Beveland gehuisvest mogen worden. Door het huisvesten van arbeidsmigranten in het pand toe te staan, handelt het college in strijd met deze aangepaste notitie. Ook staat in de notitie volgens [appellant] dat de gehuisveste arbeidsmigranten in Noord-Beveland zelf werkzaam moeten zijn. Dat is bij de voorziene arbeidsmigranten niet het geval. In de notitie met bijlagen staat volgens [appellant] verder dat de gemeente een boeteclausule moet opstellen als er minder dan 85% van de te huisvesten arbeidsmigranten op de Bevelanden werkzaam zijn. Daar is niet van gebleken. Ten slotte staat er volgens hem in de notitie dat er per huisvesting van meer dan vijftien arbeidsmigranten vooraf een melding moet worden gedaan bij de Commissie Volkshuisvesting. Daar is evenmin van gebleken, aldus [appellant].

Dit alles is volgens hem extra kwalijk, omdat de notitie op voorstel van het college zelf is aangenomen en omdat de raad in hiërarchie boven het college staat.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat het college en de raad ieder hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden hebben. De rol van het college is er onder meer in gelegen om voorstellen te doen zoals die voor de notitie.

[appellant] heeft naar voren gebracht dat de notitie gewijzigd is vastgesteld, namelijk met de uitzondering dat vanaf de datum van ondertekening geen arbeidsmigranten meer in de dorpskernen of aan de rand van een dorp op Noord-Beveland gehuisvest mogen worden. De Afdeling wijst erop dat deze uitzondering door de raad is aangenomen in afwijking van het voorstel van het college. De rechtbank heeft terecht [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat het college is gebonden aan deze uitzondering. Het college is niet verplicht om te handelen in overeenstemming met beleid van een ander bestuursorgaan als het niet heeft ingestemd met dat beleid, ook niet als het beleid afkomstig is van de raad. Op de zitting is gebleken dat het college er niet mee heeft ingestemd om deze uitzondering toe te passen bij de uitvoering van zijn eigen bevoegdheden.

Verder stelt de Afdeling vast dat het college zich heeft gehouden aan zijn eigen voorstel, dat wil zeggen, zonder de door de raad toegevoegde uitzondering. De Afdeling leest in de notitie of de bijlagen niet dat er een boeteclausule moet worden opgesteld of dat een melding bij de Commissie Volkshuisvesting moet worden gedaan. Wat betreft de boeteclausule staat er in de bijlage met het rapport van de Stec Groep expliciet dat een dergelijke boete als suggestie is aangedragen, en dat deze op gemeentelijk niveau niet realistisch is.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat van [appellant]

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de huisvesting van arbeidsmigranten zijn woon- en leefklimaat onevenredig zal aantasten. Hij verwacht namelijk ernstige overlast te zullen ervaren van de arbeidsmigranten. Hij onderbouwt zijn vrees met verschillende voorbeelden uit krantenartikelen waar sprake was van ernstige overlast bij de huisvesting van arbeidsmigranten.

6.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onevenredig zullen zijn. De Afdeling begrijpt dat [appellant] vreest voor overlast, maar ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er op voorhand van had moeten uitgaan dat er voor [appellant] sprake zal zijn van onaanvaardbare overlast. Dat er in enkele andere gevallen sprake was van ernstige overlast bij de huisvesting van arbeidsmigranten, betekent nog niet dat zulke overlast zich ook in dit geval zal voordoen. Daarmee ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor de conclusie dat het college ervan had moeten uitgaan dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant] onevenredig worden aangetast door de huisvesting van de arbeidsmigranten.

Dat neemt niet weg dat er overlast kan ontstaan, maar [appellant] kan bij overlast het college om handhaving verzoeken. Ter zitting heeft het college daarover toegelicht dat de politie kan worden ingeschakeld bij geluidsoverlast en dat de gemeente ook een algemeen noodnummer heeft. Overigens wijst de Afdeling op de verschillende voorschriften die het college aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. In het bijzonder wijst de Afdeling op de toezichthouder die in het pand of daar in de buurt aanwezig moet zijn, waarover na overleg met omwonenden en na hun bezwaren een voorschrift in de omgevingsvergunning is opgenomen. Bij overlast kan [appellant] daar een melding doen. [appellant] zal dan een terugkoppeling krijgen over zijn melding en zijn melding wordt opgenomen in een logboek. Ook moet de huisvester in de huurovereenkomst regels opnemen voor herhaaldelijke ordeverstoorders en moeten er huisregels worden opgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Is sprake van strijd met het verbod op vooringenomenheid?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van zogeheten netwerkcorruptie bij het verlenen van de omgevingsvergunning. [appellant] heeft er op gewezen dat er sinds 2008, toen H. van Kooten burgemeester werd van Noord-Beveland, opmerkelijk veel bedrijven vanuit de Drechtsteden opdrachten van de gemeente kregen. Dat duidt volgens [appellant] op netwerkcorruptie, omdat Van Kooten eerder wethouder van Sliedrecht was. Na het vertrek van Van Kooten heeft onder meer wethouder A. van der Maas de netwerkcorruptie doorgezet.

Ook bij de huisvesting van arbeidsmigranten in het pand is een bedrijf uit de Drechtsteden betrokken, de Den Breejen Groep uit Sliedrecht. Een andere "link" tussen Van Kooten en de betrokken bedrijven is de band met de Staatkundig Gereformeerde Partij, de SGP. [appellant] wijst verder op vermeende corruptie bij het vestigen van de ALDI in het centrum van Wissenkerke en bij het onderbrengen van Oekraïense vluchtelingen in het pand.

Verder wijst [appellant] erop dat de bezwaarschriftencommissie vooringenomen was, omdat zij in zijn nadeel hebben geadviseerd en door de gemeente wordt betaald.

Ten slotte wijst ook het feit dat het college afwijkt van het eigen voorstel om geen arbeidsmigranten meer te huisvesten er volgens hem op dat sprake is van vooringenomenheid.

7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien waarom er sprake zou zijn van vooringenomenheid bij het college. De gestelde verbanden tussen Van Kooten en MAS Invest en eventuele andere betrokken bedrijven betekenen niet dat het college vooringenomen is geweest bij het verlenen van de omgevingsvergunning, alleen al niet omdat Van Kooten sinds 2014 geen burgemeester meer is van Noord-Beveland. Hij is dus niet betrokken geweest bij de besluitvorming over de huisvesting van arbeidsmigranten in het pand. Dat er regelmatig bedrijven uit de Drechtsteden opdrachten van de gemeente zouden krijgen, wat daar ook van zij, is verder onvoldoende om vooringenomenheid van het college aan te nemen. Datzelfde geldt voor een eventueel gedeelde godsdienst of politieke voorkeur. Daarbij is van belang dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat MAS Invest en eventuele andere betrokken bedrijven gunsten hebben verleend aan individuele leden van het college. Ook in de toelichting van [appellant] over de vestiging in het verleden van de ALDI in het centrum van Wissenkerke en het onderbrengen van Oekraïense vluchtelingen in het pand ziet de Afdeling geen reden om vooringenomenheid van het college bij het verlenen van deze omgevingsvergunning aan te nemen.

Verder volgt de Afdeling niet [appellant]s betoog dat de bezwaarschiftencommissie vooringenomen was. Ook daarbij is van belang dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat leden van de bezwaarschiftencommissie gunsten zouden hebben ontvangen van de betrokken bedrijven. Het is bovendien zeer gebruikelijk dat leden van een bezwaarschriftencommissie een vergoeding krijgen van de gemeente voor hun werkzaamheden in de bezwaarschriftencommissie.

De Afdeling wijst overigens op de uitgebreide voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden en op de omstandigheid dat het college niet akkoord is gegaan met de eerdere plannen van de vergunninghouder, waarbij meer dan zestien arbeidsmigranten zouden worden gehuisvest.

Ten slotte wijst de Afdeling, voor zover het gaat om de notitie, naar wat zij onder 5.1 heeft overwogen.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat er geen sprake is van een toezegging. Het college heeft toegezegd de omgevingsvergunning alleen te verlenen bij voldoende draagvlak bij de buurtbewoners. Omdat er van zulk draagvlak geen sprake is, mocht de omgevingsvergunning ook niet verleend worden, aldus [appellant].

Hij onderbouwt zijn betoog met diverse uitspraken van wethouder Van der Maas in verschillende verbanden. Zo heeft de wethouder op 30 april 2020 en op 3 december 2020 met onder meer de voorzitter van de Dorpsraad gesproken en toegezegd dat de arbeidsmigranten er slechts zouden komen bij voldoende draagvlak. Dat heeft hij herhaald in een interview van de Provinciale Zeeuwse Courant, gepubliceerd op 20 oktober 2020 en in een e-mail aan een medewerker van DAR Bouwadvies van diezelfde datum. Ten slotte wijst [appellant] op de voorlichtingsavond van 22 juli 2020, waar zijn gemachtigde bij aanwezig was. Op die avond heeft de wethouder wederom toegezegd dat alleen een omgevingsvergunning wordt verleend als er sprake was van voldoende draagvlak, aldus [appellant].

8.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

8.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat er geen toezegging aan [appellant] is gedaan. Op 30 april 2020 en 20 oktober 2020 ging het nog niet om zestien arbeidsmigranten maar lag er nog een aanvraag voor 32 respectievelijk 24 arbeidsmigranten voor. Verder overweegt de rechtbank dat [appellant] niet bij de gesprekken aanwezig was en dat de e-mail van 20 oktober 2020 niet aan hem is gericht.

8.3.    De Afdeling stelt vast dat de wethouder diverse keren, zowel tegen bewoners als in de media, heeft gezegd dat de omgevingsvergunning alleen zou worden verleend bij voldoende draagvlak. Bij één van die keren was de gemachtigde van [appellant] aanwezig. De Afdeling oordeelt, anders dan de rechtbank, dat [appellant] uit dit samenstel van uitlatingen redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college de omgevingsvergunning alleen zou verlenen als er sprake was van voldoende draagvlak. Dat de meeste uitlatingen door de wethouder zijn gedaan toen er nog een aanvraag voor meer dan zestien arbeidsmigranten voorlag, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat [appellant] mocht hebben. De uitspraken van de wethouder waren namelijk niet toegespitst op het aantal arbeidsmigranten. Bovendien heeft de wethouder nogmaals een toezegging gedaan nadat de aanvraag voor zestien arbeidsmigranten was ingediend. De aanvraag voor de voorliggende omgevingsvergunning is van 13 november 2020 en op 3 december 2020 heeft de wethouder in een gesprek met onder meer de voorzitter van de Dorpsraad nogmaals benadrukt dat instemming van de omgeving met de huisvesting van arbeidsmigranten een voorwaarde was voor verlening van de omgevingsvergunning.

Verder overweegt de Afdeling dat [appellant] er redelijkerwijs van uit kon en mocht gaan dat de wethouder, die toentertijd ruimtelijke ordening in zijn portefeuille had, met zijn uitlatingen de opvatting van het college vertolkte.

8.4.    Vervolgens moet de Afdeling vaststellen of het college in afwijking van het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gehandeld en de omgevingsvergunning heeft verleend terwijl geen sprake was van voldoende draagvlak.

8.5.    Het college heeft op de zitting toegelicht dat de aanvraag verschillende keren is aangepast na bijeenkomsten met bewoners. Zo is het aantal te huisvesten arbeidsmigranten verlaagd van 32 naar zestien. Geen van de bewoners die bij die bijeenkomsten aanwezig was, heeft volgens het college daarna bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Het college heeft op basis daarvan aangenomen dat er voldoende draagvlak was voor de huisvesting van zestien arbeidsmigranten.

[appellant] heeft op de zitting nogmaals betwist dat er draagvlak onder de bewoners in de omgeving bestaat. Hij heeft er onder meer op gewezen dat 100 mensen een petitie tegen de huisvesting van zestien arbeidsmigranten hebben ondertekend en dat 74 personen bezwaar hebben gemaakt. Hoewel voor voldoende draagvlak niet alle bewoners in de omgeving achter het besluit hoeven te staan, kan naar het oordeel van de Afdeling hiermee niet worden gezegd dat er zonder meer sprake was van voldoende draagvlak. Het college heeft daarom dus in afwijking van het gerechtvaardigde vertrouwen gehandeld en de omgevingsvergunning verleend terwijl onvoldoende is gebleken van voldoende draagvlak.

8.6.    Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen.

8.7.    Het college had bij zijn belangenafweging moeten betrekken dat [appellant] er redelijkerwijs op kon en mocht vertrouwen dat het college de omgevingsvergunning alleen zou verlenen bij voldoende draagvlak en dat gerechtvaardigde vertrouwen moeten afwegen tegen andere belangen. Dat heeft het college niet gedaan. Het college heeft zich ook in het verweerschrift en op de zitting niet uitgelaten over de wijze waarop het rekening heeft gehouden met het opgewekte vertrouwen. Door dit achterwege te laten, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De Afdeling benadrukt dat het hier een andere belangenafweging betreft dan die de Afdeling onder 6.1 heeft besproken. De Afdeling heeft daar geoordeeld dat de ruimtelijke afweging die het college heeft gemaakt niet onredelijk is. De afweging in het kader van het vertrouwensbeginsel is een andere afweging, namelijk de afweging van het belang van [appellant] bij honorering van het opgewekte vertrouwen tegen het algemeen belang en de belangen van derden zoals MAS Invest. Het is nu aan het college om deze afweging te maken.

Het betoog slaagt.

Was de rechtbank partijdig?

9.       [appellant] voert aan dat de rechtbank bij het beoordelen van zijn beroep partijdig is geweest. Die partijdigheid blijkt volgens hem uit de laatste zin van overweging 4.8, waarin de rechtbank overweegt dat [appellant] een persoonlijke aversie tegen arbeidsmigranten heeft. [appellant] heeft op de zitting nogmaals benadrukt geen racist te zijn, maar de locatie simpelweg niet geschikt te vinden voor het huisvesten van arbeidsmigranten. Verder verliep de zitting bij de rechtbank chaotisch en begon deze bijna een half uur te laat. Ook mocht [appellant] ten onrechte geen videobewijs tonen, aldus [appellant].

9.1.    In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank partijdig was of dat het vermoeden van [appellant] dat dit het geval was objectief gerechtvaardigd is. De laatste zin van overweging 4.8 van de uitspraak van de rechtbank is ongelukkig. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de rechtbank partijdig was. Zoals de Afdeling onder 6.1 al heeft overwogen, heeft de rechtbank het betoog van [appellant] over de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat terecht verworpen. Hoewel de zin ongelukkig geformuleerd is, is het dus een afsluiting van een overigens rechtens juiste overweging.

De Afdeling begrijpt verder dat [appellant] ontevreden was over het te laat beginnen van de zitting bij de rechtbank en het niet mogen tonen van videobeelden, maar ook dat leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank partijdig was. Het gaat hier om processuele beslissingen, en zulke beslissingen kunnen slechts leiden tot het oordeel dat er sprake was van vooringenomenheid als deze op zich, dan wel in onderlinge samenhang bezien, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat daaruit blijkt van partijdigheid of vooringenomenheid. Daar is in dit geval geen sprake van. Niet is gebleken dat met deze procesbeslissingen op enige wijze is vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling door de voorzieningenrechter van de rechtbank

10.     [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter van de rechtbank drie keer ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen en dat hij daarmee ook driemaal ten onrechte het betaalde griffierecht niet heeft teruggekregen. De voorzieningenrechter heeft de eerste twee keer zijn verzoek afgewezen, omdat MAS Invest had toegezegd om niet met bouwwerkzaamheden te beginnen. Volgens [appellant] heeft MAS Invest echter wel in strijd gehandeld met toezeggingen aan de voorzieningenrechter door al te bouwen voordat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Ook heeft zij volgens [appellant] in strijd met de omgevingsvergunning gehandeld.

10.1.  Uit artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op verzoeken om een voorlopige voorziening. De Afdeling is dus niet bevoegd om uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank te beoordelen voor zover deze betrekking hebben op verzoeken om een voorlopige voorziening. Ook het verzoek van [appellant] om teruggave van het griffierecht dat voor de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening is geheven, kan de Afdeling daarom niet beoordelen. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4059, onder 6.1.

Voor zover [appellant] betoogt dat MAS Invest in strijd met de omgevingsvergunning heeft gebouwd, wijst de Afdeling erop dat [appellant] destijds het college om handhaving had kunnen verzoeken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     De Afdeling verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover dat betrekking heeft op de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening bij de rechtbank. In wat [appellant] heeft aangevoerd over het vertrouwensbeginsel, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

12.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog:

- met inachtneming van wat is overwogen onder 8.7, het daar omschreven gebrek te herstellen, en;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

13.     In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat betrekking heeft op de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening bij de rechtbank;

II.       draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland op:

-         om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 8.7 het daar omschreven gebrek in het besluit van 8 juli 2021, kenmerk D21.260304, te herstellen, en;

-         de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Driel Kluit
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023

703-1008