Uitspraak 202303291/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3208
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2023
- Inhoudsindicatie
- [wederpartij sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst) van 16 november 2021 waarbij haar een compensatie van € 36.623,00 is toegekend voor gemaakte fouten bij de beoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag in de jaren 2005, 2007-2009 en 2018. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben zich bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld als ouders van wie ten onrechte de kinderopvangtoeslag is stopgezet en teruggevorderd. In de Wet hersteloperatie toeslagen zijn verschillende financiële compensatieregelingen neergelegd voor gedupeerde ouders. Als een ouder zich heeft gemeld, beoordeelt de Belastingdienst/Toeslagen of deze in aanmerking komt voor een eenmalig forfaitair bedrag van € 30.000,00. Deze zaak gaan over beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) door de Belastingdienst/Toeslagen. Meer in het bijzonder gaat het in deze zaken over de vraag binnen welke termijn de dienst een besluit moet nemen nadat een dergelijk beroep gegrond is verklaard. De rechtbanken hanteren daarvoor verschillende termijnen. De Afdeling acht het voor alle betrokkenen wenselijk dat hier meer eenduidigheid in komt.
- Hoger beroep
- Geld
202303291/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2023 in de zaken nrs. 22/6191 en 22/6320 in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
[wederpartij sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst) van 16 november 2021 waarbij haar een compensatie van € 36.623,00 is toegekend voor gemaakte fouten bij de beoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag in de jaren 2005, 2007-2009 en 2018.
[wederpartij sub 2] heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 16 juni 2022 waarbij de dienst haar heeft medegedeeld nog geen reden te zien haar een forfaitair bedrag van € 30.000,00 toe te kennen als compensatie voor gemaakte fouten bij de beoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag in de jaren 2009-2011.
Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. De rechtbank heeft de dienst opgedragen binnen twee weken na verzending van het afschrift van haar uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en daarbij bepaald dat de dienst aan [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.C. Scheermeijer, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
De zaak is gevoegd ter zitting behandeld met de zaken nrs. 202302773/1/A2 en 202303294/1/A2, waar naast de vertegenwoordigers van de Belastingdienst/Toeslagen [appellant sub 1 in die zaak], vertegenwoordigd door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Utrecht, en [partij sub 1 in die zaak], vertegenwoordigd door mr. B.E.C. de Jong, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben zich bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld als ouders van wie ten onrechte de kinderopvangtoeslag is stopgezet en teruggevorderd (ook bekend als de kinderopvangtoeslagaffaire). In de Wet hersteloperatie toeslagen zijn verschillende financiële compensatieregelingen neergelegd voor gedupeerde ouders. Als een ouder zich heeft gemeld, beoordeelt de Belastingdienst/Toeslagen of deze in aanmerking komt voor een eenmalig forfaitair bedrag van € 30.000,00 (artikel 2.7; ook bekend als de Catshuisregeling). Daarnaast kunnen gedupeerde ouders vragen om een compensatie via een integrale beoordeling van de schade of, als zij die compensatie niet hoog genoeg vinden, om een aanvullende compensatie voor hun werkelijke schade (artikel 2.1). Als een ouder het niet eens is met de toegekende compensatie, kan deze daartegen bezwaar maken.
2. Deze zaak, en ook de zaken nrs. 202302773/1/A2 en 202303294/1/A2, gaan over beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) door de Belastingdienst/Toeslagen. Meer in het bijzonder gaat het in deze zaken over de vraag binnen welke termijn de dienst een besluit moet nemen nadat een dergelijk beroep gegrond is verklaard. De rechtbanken hanteren daarvoor verschillende termijnen. De Afdeling acht het voor alle betrokkenen wenselijk dat hier meer eenduidigheid in komt. Zij heeft daarom beslistermijnen vastgesteld die in toekomstige vergelijkbare zaken door de Afdeling als uitgangspunt zullen worden genomen. Deze beslistermijnen zijn als volgt.
3. Als de Belastingdienst/Toeslagen een besluit moet nemen op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een schriftelijke vooraankondiging als bedoeld in artikel 6.7 van die wet te doen. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op dat beroep al zijn verstreken of als de dienst geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een vooraankondiging te doen. Vervolgens moet de dienst binnen twee weken na ontvangst van een zienswijze op de vooraankondiging of binnen twee weken na het verstrijken van de termijn van zes weken om te reageren op de vooraankondiging een besluit om (aanvullende) compensatie bekendmaken.
Als de Belastingdienst/Toeslagen een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als de dienst geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
Als in een individueel geval bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan een andere beslistermijn worden bepaald.
4. In de uitspraak van vandaag in de zaken nrs. 202302773/1/A2 en 202303294/A2 heeft de Afdeling gemotiveerd hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de dienst binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend moet maken en aan [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt.
6. Gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, had deze termijn op zes weken moeten zijn vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding om in deze individuele gevallen een andere nadere beslistermijn te bepalen.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in de zaken nrs. 22/6191 en 22/6320 dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen binnen twee weken na verzending van haar uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en aan [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een dwangsom is verschuldigd voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt.
Omdat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] in afwachting zijn van besluiten op bezwaar en de twaalfwekentermijn na het indienen van een verweerschrift in beroep al is verstreken, zal de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen opdragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak besluiten op bezwaar bekend te maken. De Afdeling zal verder bepalen dat de dienst aan hen een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
8. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen de proceskosten van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] moet vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in de zaken nrs. 22/6191 en 22/6320, voor zover de rechtbank daarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen binnen twee weken na verzending van haar uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een dwangsom is verschuldigd voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt;
III. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak besluiten op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij de onder III genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023
611
Niet de bestuursrechter, maar alleen de wetgever kan een collectieve oplossing bieden voor onrealistische beslistermijnen bij hersteloperatie toeslagen
De rechtbank Midden-Nederland heeft in april van dit jaar de Belastingdienst ten onrechte een veel te lange termijn gegeven om te beslissen op aanvragen voor compensatie in de hersteloperatie toeslagen. Dat geldt ook voor de te lange termijn die de rechtbank heeft gegeven om op bezwaren van gedupeerde ouders te beslissen. De rechtbank stelt terecht dat de wetgever bewust onrealistische beslistermijnen heeft opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen. Maar het is niet de taak van de bestuursrechter om een structurele, collectieve oplossing voor dit probleem te bieden. Dat kan alleen de wetgever doen door de wet aan te passen of te komen met een andere voorziening of oplossing. Dit staat in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag (23 augustus 2023).
Uitspraak van rechtbank Midden-Nederland
De Wet hersteloperatie toeslagen biedt financiële compensatieregelingen voor gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire. In de wet staan termijnen waarbinnen de Belastingdienst een beslissing moet nemen, maar de Belastingdienst haalt deze nu steeds niet en overschrijdt deze structureel. De wetgever heeft met de te korte beslistermijnen iets beloofd wat in de praktijk niet kan worden waargemaakt. De oorzaak hiervan ligt volgens de rechtbank Midden-Nederland niet bij de organisatie en capaciteit van de Belastingdienst die werd geconfronteerd met een hersteloperatie van zeer grote omvang, maar bij de wetgever. De wetgever heeft heel bewust een regeling met feitelijk onhaalbare beslistermijnen aanvaard. Deze structurele overschrijding van de beslistermijn leidt tot veel rechtszaken die gaan over het niet tijdig nemen van een besluit door de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet goed om individuele procedures van gedupeerde ouders te blijven versnellen, omdat de Belastingdienst daardoor steeds minder tijd heeft voor inhoudelijke beoordelingen. Het benadeelt andere ouders die op een beslissing wachten en leidt ertoe dat deze versnellingsprocedures na verloop van tijd geen effect meer zullen hebben. Daarom heeft de rechtbank geprobeerd een oplossing te bieden door de Belastingdienst een langere beslistermijn te geven tot 1 juli 2024.
Oordeel Afdeling bestuursrechtspraak
De Afdeling bestuursrechtspraak ziet ook de problemen bij de uitvoering van de hersteloperatie die de rechtbank Midden‑Nederland heeft geschetst en begrijpt het dilemma waarvoor rechtbanken in dit kader staan. De Afdeling bestuursrechtspraak deelt de analyse van de rechtbank dat de wetgever bewust onrealistische beslistermijnen in de Wet hersteloperatie toeslagen heeft opgenomen. Maar zij volgt de rechtbank niet in haar poging hiervoor een oplossing te bieden. Want het is niet de taak van de bestuursrechter om een structurele, collectieve oplossing voor deze problemen te bieden. Dat kan alleen de wetgever doen. De Afdeling bestuursrechtspraak volgt op dit punt daarom de rechtbank Rotterdam die ook in april van dit jaar een uitspraak heeft gedaan in een soortgelijke zaak en wel heeft vastgehouden aan de tot dan toe gehanteerde beslistermijn.
Nieuwe nadere beslistermijnen
De rechtbanken hebben op dit moment veel zaken in behandeling die gaan over “het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) door de Belastingdienst”. Als rechtbanken een beroep daartegen gegrond verklaren, moeten ze een termijn stellen waarbinnen de Belastingdienst alsnog een besluit moet nemen. De rechtbanken hanteren daarvoor op dit moment verschillende termijnen. Het is belangrijk dat er eenduidigheid komt. In de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak daarom beslistermijnen vastgesteld die in toekomstige vergelijkbare zaken kunnen worden gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak raadt de rechtbanken aan dezelfde termijnen in de toekomst te hanteren “uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.” Deze beslistermijnen bedragen of twaalf weken na de datum van het verweerschrift of zes weken na de uitspraak. In de concrete rechtszaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak vandaag uitspraak doet heeft zij de Belastingdienst opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het recht van de ouders op compensatie.
Terugkoppeling van de rechter naar de wetgever
Aan het eind van de uitspraak merkt de Afdeling bestuursrechtspraak op dat zij zich ervan bewust is dat deze nieuwe nadere beslistermijnen geen oplossing bieden voor de uitvoeringsproblemen die de Belastingdienst heeft. De termijnen in de Wet hersteloperatie toeslagen zullen ook in de toekomst niet worden gehaald en de hersteloperatie komt onder druk te staan door het instellen van talloze beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op het moment dat de Wet hersteloperatie toeslagen in werking trad, was echter al duidelijk dat de termijnen niet zouden worden gehaald. De rechtbank Midden‑Nederland heeft dat in haar uitspraak gemotiveerd uiteengezet. De wetgever heeft desondanks die termijnen niet willen aanpassen. De Afdeling bestuursrechtspraak begrijpt dat het politiek gecompliceerd ligt om gedupeerde ouders met (nog) langere wettelijke termijnen te confronteren. Maar het ligt niet op de weg van de bestuursrechter dit probleem dat de wetgever heeft gecreëerd op te oplossen, hoezeer zij dit probleem net als de rechtbank Midden‑Nederland ook onderkent. De taak van de bestuursrechter is om burgers die in beroep komen tegen een overheidsbesluit rechtsbescherming te bieden op basis van de wet die op dat moment geldt. Het bieden van een structurele oplossing gaat de taak van de bestuursrechter te buiten. Het is aan de wetgever om “desgewenst alsnog te voorzien in een wettelijke regeling of een andere voorziening of oplossing”.