Uitspraak 202201493/1/R4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3075
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college aan vof "De Verbinding" een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het oprichten van een geitenstal en opfokstal met loods aan de Losbaan 44 te Lottum. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie A] te Lottum op ongeveer 250 m afstand van de inrichting. MOB zet zich in voor het behoud en de bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Zij zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, in het bijzonder niet met de vergunde toename van het aantal geiten dat mag worden gehouden. Zij vrezen voor geurhinder en voor een toename van de emissie van ammoniak en fijnstof vanuit de inrichting.
- Hoger beroep
- Bouwen
- Milieu - Overige
- Vee e.a. dieren
202201493/1/R4.
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Lottum, gemeente Horst aan de Maas, en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), gevestigd te Nijmegen, (hierna: [appellant A] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 januari 2022 in zaak nr. 20/1670 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college aan vof "De Verbinding" een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het oprichten van een geitenstal en opfokstal met loods aan de Losbaan 44 te Lottum.
Bij uitspraak van 24 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
De Verbinding heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Verbinding en [appellant A] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2023, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, [appellant A], [appellant B] en [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door I.A.G.J. Reijnders, en De Verbinding, vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Verbinding exploiteert aan de Losbaan 44 een geitenhouderij.
Bij het besluit van 11 mei 2020 heeft het college aan De Verbinding een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een geitenstal en een opfokstal met een loods op haar perceel. De vergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in dat artikellid, aanhef en onder c, en het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving als bedoeld in dat artikellid, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Deze laatste toestemming is een zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM).
De stallen en de loods worden in strijd met het bestemmingsplan gebouwd omdat zij gedeeltelijk buiten het bouwvlak komen te liggen. Het college heeft hiervoor vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
De activiteit waarvoor de OBM is verleend, is het houden van in totaal 1.440 geiten ouder dan 1 jaar in de nieuw op te richten geitenstal 3 en in de bestaande stal 1, en het houden van 200 opfokgeiten van 61 dagen tot en met 1 jaar oud en 200 opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen oud in de te verbouwen opfokstal 2.
2. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie A] te Lottum op ongeveer 250 m afstand van de inrichting. MOB zet zich in voor het behoud en de bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Zij zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, in het bijzonder niet met de vergunde toename van het aantal geiten dat mag worden gehouden. Zij vrezen voor geurhinder en voor een toename van de emissie van ammoniak en fijnstof vanuit de inrichting.
Achtergrondinformatie
3. Op 3 mei 2015 heeft De Verbinding een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) gedaan en op 25 juni 2015 heeft het college een OBM verleend voor het houden van 1.060 geiten ouder dan 1 jaar, 147 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar en 142 opfokgeiten en afmestlammeren t/m 60 dagen in een overig huisvestingssysteem. De totale ammoniakemissie van deze stalbezetting is 2.160 kg/jaar, de totale geuremissie 22.398,5 OUe/s en de totale fijnstofemissie (PM10) 23,03 kg/jaar. Dit is de bestaande situatie.
Op 9 mei 2017 heeft De Verbinding een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan en de omgevingsvergunning aangevraagd waar deze procedure over gaat. Aangevraagd is het houden van de dieren in een overig huisvestingssysteem. De daarvoor toepasselijke Rav-codes zijn hetzelfde als die in de bestaande situatie, te weten C 1.100, C 2.100 en C 3.100. Uitgaande van de daarbij behorende emissiefactoren, nemen de emissies van ammoniak, geur en fijnstof toe door de nu aangevraagde en vergunde toename van het aantal dieren. In de aanvraag staat dat er maatregelen op het bedrijf zullen worden getroffen om bij een uitbreiding van het aantal dieren de emissies gelijk te laten blijven met de bestaande situatie. Verder staat er dat nog niet bekend is welke maatregelen er kunnen worden getroffen omdat er nog geen geschikte huisvestingssystemen beschikbaar zijn die én de emissies voldoende reduceren én een diervriendelijke huisvesting garanderen. Ook staat in de aanvraag dat zolang er niet een dergelijk huisvestingssysteem bekend is, niet meer dieren gehouden zullen worden dan in de bestaande situatie is toegestaan.
Op 1 september 2019 heeft De Verbinding weer een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan en daarbij het college verzocht om maatwerkvoorschriften vast te stellen.
Bij afzonderlijk besluit van 11 mei 2020 heeft het college vijf maatwerkvoorschriften vastgesteld. Dit besluit is onherroepelijk. In maatwerkvoorschrift 2 is bepaald dat bij een uitbreiding van het aantal dieren de emissies van ammoniak, geur en fijnstof niet mogen toenemen ten opzichte van de bestaande situatie zoals op 3 mei 2015 gemeld. Om dat te bereiken mag de emissiefactor behorende bij het stalsysteem niet hoger zijn dan de in tabel 2b vermelde emissiefactor. In tabel 2b bij maatwerkvoorschrift 2 zijn emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof opgenomen die lager zijn dan de emissiefactoren die behoren bij de toegepaste overige huisvestingssystemen. In maatwerkvoorschrift 3 is bepaald dat bij een uitbreiding van het aantal dieren uitsluitend emissiearme huisvestingssystemen mogen worden toegepast die zijn opgenomen in de daarvoor geldende toetsingskaders en dat gerekend moet worden met de meest actuele emissiefactoren zoals opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv), Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav) en de jaarlijks vastgestelde lijst 'Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij'. In maatwerkvoorschrift 4 is bepaald dat bij een voorgenomen wijziging van het stalsysteem een nieuwe melding moet worden gedaan en zo nodig een nieuwe OBM moet worden aangevraagd.
Wettelijk kader
4. De relevante bepalingen van de Wabo, het Bor en de Wet milieubeheer zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Geurhinder
5. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de OBM geweigerd had moeten worden vanwege geurhinder. Daarbij voeren zij aan dat het besluit van het college om de OBM te verlenen in strijd is met artikel 2 en artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Verder voeren [appellant A] en anderen aan dat de OBM in strijd is met de artikelen 3.121 en 3.123 van het Activiteitenbesluit. Hierbij voeren zij aan dat de vastgestelde maatwerkvoorschriften gebrekkig zijn en dat de omstandigheid dat deze voorschriften onherroepelijk zijn geworden, daar niet aan afdoet. Volgens hen had de rechtbank de gebrekkigheid van de maatwerkvoorschriften moeten betrekken in de beoordeling van hun beroep.
5.1. In artikel 1 van de Wgv is 'omgevingsvergunning' gedefinieerd als een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Hieruit volgt dat de artikelen 2 en 3 van de Wgv enkel van toepassing zijn op een omgevingsvergunning voor die activiteit en niet op een OBM zoals in deze procedure aan de orde is. Alleen al daarom heeft het college de OBM terecht niet getoetst aan de artikelen 2 en 3 van de Wgv.
De artikelen 3.121 en 3.123 van het Activiteitenbesluit zijn rechtstreeks van toepassing, zodat de inrichting daar in elk geval aan moet voldoen. De omstandigheid dat niet aan die artikelen kan worden voldaan, daargelaten of dat in dit geval zo is, vormt geen grondslag om een OBM te kunnen weigeren. De omstandigheid dat de maatwerkvoorschriften onherroepelijk zijn, betekent dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid daarvan. De rechtbank heeft dat terecht gedaan bij de beoordeling van het beroep van [appellant A] en anderen.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapport
6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de wijziging van de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport (hierna: MER). Zij voeren aan dat het college de milieugevolgen van de aangevraagde toename van het aantal geiten niet heeft kunnen vaststellen, omdat onbekend is in wat voor stalsysteem de dieren zullen worden gehouden. De door het college gemaakte beoordeling dat het maken van een MER niet nodig is, omdat bij naleving van de maatwerkvoorschriften de emissies van ammoniak, geur en fijnstof vanuit de inrichting niet toenemen, is volgens hen onjuist. Zij stellen dat de maatwerkvoorschriften die zekerheid niet bieden. Verder wijzen zij erop dat de maatwerkvoorschriften uitsluitend gaan over ammoniak, geur en fijnstof en dat, omdat het aantal dieren substantieel toeneemt, ook rekening had moeten worden gehouden met zoönosen en endotoxinen. Daarbij voeren zij aan dat de GGD heeft geadviseerd om geen toename te laten optreden van zoönosen en endotoxinen. [appellant A] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte enkel is gekeken naar de stalemissies en niet naar de totale bedrijfsemissies en dat geen rekening is gehouden met de cumulatie van geurhinder in de omgeving.
6.1. Een OBM zoals hier aan de orde, moet op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft besloten dat een MER moet worden gemaakt. Op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit over de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt.
In dit geval heeft het college de OBM verleend en zich op het standpunt gesteld dat geen MER hoeft te worden gemaakt, omdat bij naleving van de voor de inrichting geldende maatwerkvoorschriften de emissie van ammoniak, geur en fijnstof vanuit de inrichting niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie.
6.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde uitbreiding van de geitenhouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het college heeft dat standpunt volledig gebaseerd op het voor de inrichting geldende maatwerkvoorschrift 2 waarin is bepaald dat bij een uitbreiding van het aantal dieren de emissies van ammoniak, geur en fijnstof niet mogen toenemen ten opzichte van de bestaande situatie. Het college is er daarbij van uitgegaan dat de inrichting aan dat maatwerkvoorschrift zal voldoen omdat zij daaraan moet voldoen. Uit de aanvraag om verlening van de OBM blijkt echter niet op welke wijze zal worden bewerkstelligd dat de emissies niet toenemen bij de aangevraagde toename van het aantal dieren, terwijl bij een toename van het aantal dieren in beginsel ook de emissies zullen toenemen. In de aanvraag staat daarover dat niet bekend is welke maatregelen er kunnen worden getroffen omdat er nog geen geschikte huisvestingssystemen beschikbaar zijn die én de emissies voldoende reduceren én een diervriendelijke huisvesting garanderen. De vermelding van het te realiseren stalsysteem is daarom in de aanvraag open gelaten, in de verwachting dat op enig moment na de verlening van de OBM een stalsysteem beschikbaar komt waarmee de gewenste emissiereductie gerealiseerd kan worden. Bij gebrek aan het bestaan van een dergelijk stalsysteem op het moment van de aanvraag, is als stalsysteem aangevraagd "overige huisvestingssystemen" met de Rav-codes C 1.100 voor geiten ouder dan 1 jaar, C 2.100 voor opfokgeiten en afmestlammeren van 61 dagen tot en met één jaar, en C 3.100 voor opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen. Als de emissies van het aangevraagde aantal dieren in dit stalsysteem worden berekend overeenkomstig de Rgv en de Rav, dan nemen die emissies toe ten opzichte van de bestaande situatie. Om in de aangevraagde situatie de totale emissies gelijk te houden, is De Verbinding in haar aanvraag uitgegaan van lagere emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof dan de met "overige huisvestingssystemen" corresponderende emissiefactoren uit de Rgv en de Rav. Die lagere emissiefactoren zijn enkel gebaseerd op de wens van De Verbinding om het aantal geiten te laten toenemen tot een bepaald aantal en daarbij door middel van een nog te ontwikkelen stalsysteem de totale emissies van de inrichting niet te laten toenemen. Zij zijn niet gebaseerd op concrete gegevens over de emissies die daadwerkelijk zullen optreden bij het houden van het betreffende aantal geiten. Het college kon er daarom niet zonder meer van uitgaan dat de emissies vanuit de inrichting niet toenemen.
Het college heeft bij de beoordeling of de aangevraagde activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, enkel gekeken naar de gevolgen die mogen optreden op grond van het geldende maatwerkvoorschrift, zonder te beschikken over concrete gegevens over de te verwachte emissies. Het college kon de daadwerkelijke gevolgen voor het milieu ook niet inhoudelijk beoordelen omdat onbekend is op welke wijze de geiten gehouden zullen worden. Van het nog te ontwikkelen nieuwe stalsysteem kan nog niet worden beoordeeld of dit de gewenste en benodigde reductie zal opleveren. Voor het kunnen nemen van een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt, is nodig dat een concreet en reëel inzicht wordt verschaft over de daadwerkelijk te verwachten emissies. Omdat deze informatie nog niet beschikbaar is, heeft het college die beoordeling in dit geval niet kunnen maken en niet gemaakt. Als het bevoegde gezag was het college hiertoe op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer wel gehouden. Daar komt bij dat niet is uitgesloten dat de activiteit nog meer en andere nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het college heeft zich dan ook niet op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en dat daarom geen MER hoeft te worden gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat het college de OBM, gelet op het toetsingskader in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor, ten onrechte heeft verleend. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden die [appellant A] en anderen tegen die uitspraak hebben aangevoerd, niet meer te worden besproken.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van het college van 11 mei 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
7.1. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van De Verbinding. Het college moet daarbij deze uitspraak in acht nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
8.1. [appellant A] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt voor het laten opstellen van het rapport 'Opmerkingen bij het ontwerp geitenstal van Monteny - Milieu advies ammoniak-emissiebeperkend stalsysteem De Verbinding, juni 2022' door Sauvage Innovatie. Dit rapport is een reactie op het door De Verbinding als nader stuk ingebrachte rapport 'Nadere duiding ammoniak-emissiebeperkend stalsysteem ‘De Verbinding’ en inschatting ammoniak-emissie(factor)' van juni 2022 van Monteny Milieu Advies.
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling mochten [appellant A] en anderen daar niet van uitgaan. Deze procedure gaat namelijk over de rechtmatigheid van het besluit van 11 mei 2020 en het rapport van Sauvage Innovatie heeft daar geen betrekking op. Het rapport van Sauvage Innovatie is een reactie op het rapport van Monteny, dat een beschrijving bevat van een innovatief stalsysteem dat De Verbinding in de toekomst zou willen toepassen als dat stalsysteem wordt opgenomen in de Rav. Het rapport van Monteny is pas in hoger beroep opgesteld en het daarin beschreven stalsysteem is niet aangevraagd en is niet vergund bij het besluit van 11 mei 2020 en ligt daarom ook niet ter beoordeling voor in deze procedure. Gelet hierop komen de kosten die [appellant A] en anderen hebben gemaakt voor het opstellen van een reactie daarop door Sauvage Innovatie, niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 januari 2022 in zaak nr. 20/1670;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 11 mei 2020, kenmerk WABO-2017-0278;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.408,39, waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan [appellant A] en [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 624,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023
687-991
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],
[…]
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[…]
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
[…]
Artikel 2.12
1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:
[…]
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Artikel 2.17
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2a. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (milieu)
1 Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
[…]
d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
[…]
Artikel 5.13b. Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a
1 Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[…]
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
[…]
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
[…]
Artikel 7.17
1 Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag […] een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[…]
Artikel 7.18
Degene die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, maakt een milieueffectrapport, indien:
a. het bevoegd gezag heeft beslist dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt;
[…]