Uitspraak 200206165/1


Volledige tekst

200206165/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 11 november 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brieven van 14 januari 2003 en 23 januari 2003 zijn van het college onderscheidenlijk appellant nadere stukken ontvangen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

2.2. Bij uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 1997 in zaak no. R03.93.2078 is een besluit van het college van 6 april 1993 vernietigd wegens strijd met artikel 14, eerste lid, van de Woningwet. Bij dat besluit heeft het college een besluit van 23 oktober 1992, waarbij appellant krachtens voormeld artikel is aangeschreven om aan de woningen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woningen), voorzieningen te treffen, in bezwaar gehandhaafd.

2.3. Appellant stelt ten gevolge van de desbetreffende aanschrijving schade te hebben geleden, bestaande in gederfde huurinkomsten over de periode 1993 – 1998, kosten van onderhoudswerkzaamheden die naar aanleiding van de aanschrijving zijn uitgevoerd, waardedaling van de woningen, waardestijging van een woning, aangeschaft in 2000, kosten van bijstand door een makelaar, gemaakt bij een poging tot verkoop van de woningen in 1992, en de wettelijke rente, te berekenen over deze bedragen.

2.4. Appellant betoogt dat de overwegingen, weergegeven onder de derde tot en met de zesde alinea op bladzijde drie van de aangevallen uitspraak, als louter ten overvloede gegeven moeten worden aangemerkt en dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in het oordeel dat hij de door hem gestelde schade niet, althans onvoldoende, heeft toegelicht.

2.5. Anders dan appellant in het eerste deel van het betoog veronderstelt, zijn de door hem bestreden overwegingen niet ten overvloede gegeven. In zoverre faalt dit betoog.

2.6. Ook voor het overige faalt het. Appellant heeft bij het verzoek om schadevergoeding geen gegevens en bescheiden overgelegd die het college nodig had om te kunnen vaststellen of appellant de door hem gestelde schade heeft geleden. Het was aan appellant om zodanige gegevens en bescheiden te verschaffen. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het ontbreken daarvan niet aan de afwijzing ten grondslag mocht leggen. Dat appellant in een brief van 30 december 2000 aan de advocaat van de gemeente te kennen heeft gegeven dat hij desgevraagd bereid is om bewijsstukken te overleggen, doet daar niet aan af. Voor het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat hij die bewijsstukken pas over behoefde te leggen nadat in rechte vast was komen te staan dat de door hem gestelde schade aan het besluit van 23 oktober 1992 kan worden toegerekend, biedt het recht geen grondslag.

2.7. Hieruit volgt dat het college niet aan het verzoek van appellant om schadevergoeding tegemoet hoefde te komen en dat bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant rechtens redelijkerwijs geen ander besluit mogelijk is dan dat waartoe het vernietigde besluit strekt. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 21 augustus 2001, waarbij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door het college is gehandhaafd, terecht in stand gelaten.

2.8. Uit het vorenoverwogene volgt voorts dat het betoog van appellant, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van causaal verband tussen de schade die appellant stelt te hebben geleden en het besluit van 23 oktober 1992, evenmin kan slagen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003

313.