Uitspraak 202103278/1/V2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:2835
- Datum uitspraak
- 26 juli 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 30 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd ingetrokken en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ook heeft hij de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
- Hoger beroep
- Asiel
- Regulier
202103278/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 april 2021 in zaak nr. NL20.21956 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd ingetrokken en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ook heeft hij de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Syrië en heeft op 10 januari 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Op 28 februari 2019 heeft de staatssecretaris onder voorbehoud de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Bij besluit van 30 november 2020 heeft hij met terugwerkende kracht deze en de eerder verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Uit onderzoek bleek namelijk dat de vreemdeling bij zijn aanvraag niet gemeld had dat hij ook de Armeense nationaliteit heeft, en bekendheid met die informatie ertoe zou hebben geleid dat zijn aanvraag zou zijn afgewezen (artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000). Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij zijn intrekkingsbesluit een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM.
2. Wat de vreemdeling in de eerste tot en met de zesde grief en in de achtste en negende grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of de staatssecretaris bij zijn besluit om de verblijfsvergunningen asiel in te trekken goed heeft beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier.
Heeft de staatssecretaris een goede belangenafweging gemaakt bij de intrekking?
3. In de zevende grief klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte het standpunt inneemt dat de intrekking in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in het kader van deze bepaling geen goede belangenafweging gemaakt. De rechtbank heeft dit volgens de vreemdeling niet juist getoetst.
3.1. De staatssecretaris heeft het door de vreemdeling in Nederland opgebouwde privéleven gewogen en de belangenafweging in zijn nadeel laten uitvallen. De belangrijkste reden hiervoor is dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat de vreemdeling nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning waarmee hij rechtmatig privéleven kon opbouwen in Nederland, omdat zijn verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Daarnaast neemt hij het standpunt in dat de vreemdeling zijn privéleven alleen heeft kunnen opbouwen door de Nederlandse overheid te misleiden. Aan dat privéleven kent de staatssecretaris om die reden in beginsel geen gewicht toe.
3.2. De rechtbank heeft bij haar toetsing van deze belangenafweging terecht overwogen dat de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling mocht meewegen dat hij relevante gegevens heeft achtergehouden bij zijn asielaanvraag. Maar de rechtbank heeft onvoldoende onderkend dat de staatssecretaris niet alleen hierom mocht vinden dat het door de vreemdeling opgebouwde privéleven niet opweegt tegen het belang van de Nederlandse staat dat een verblijfsvergunning uitsluitend wordt verleend op basis van de juiste en volledige gegevens. Om te kunnen bepalen of de intrekking van de verblijfsvergunningen van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, moet de staatssecretaris namelijk alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrekken. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.
3.3. In dit geval valt onder deze omstandigheden ook de gang van zaken bij de intrekking van de verblijfsvergunningen. Deze doet namelijk afbreuk aan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling wist dat zijn verblijf op onjuiste gegevens gebaseerd was en daarom een onzekere basis had, en dat hij alleen banden met Nederland heeft kunnen opbouwen door de Nederlandse overheid te misleiden. Niet in geschil is dat de vreemdeling volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek dat de staatssecretaris heeft ingesteld in het kader van zijn voornemen tot intrekking, en dat hij desgevraagd erkend heeft dat hij over een Armeens paspoort beschikte. Verder wijst de vreemdeling er terecht op dat de intrekkingsprocedure, zonder aanwijsbare reden, jaren in beslag heeft genomen. De staatssecretaris beschikte namelijk al vóór de asielaanvraag van de vreemdeling in 2013 over de gegevens die uiteindelijk tot de intrekking in 2020 hebben geleid: informatie uit Vision vermeldde al dat de vreemdeling een Armeens paspoort had. De staatssecretaris heeft hem toch eerst een asielvergunning verleend en zijn voornemen tot intrekking pas uitgebracht op 13 december 2016. Na dit voornemen heeft de staatssecretaris geen daadwerkelijk intrekkingsbesluit genomen. Integendeel, hij heeft de vreemdeling op 28 februari 2019 zelfs - zij het onder voorbehoud - een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Op 18 november 2019 heeft de staatssecretaris alsnog een nieuw voornemen tot intrekking uitgebracht, en pas bij besluit van 30 november 2020 heeft hij daadwerkelijk de verblijfsvergunningen ingetrokken. Daarmee heeft deze procedure, zonder dat daarvoor een goede verklaring is gegeven, jaren geduurd. Als gevolg hiervan heeft de vreemdeling gedurende deze periode zijn privéleven in Nederland verder kunnen opbouwen en heeft de staatssecretaris bijgedragen aan de verwachting van de vreemdeling dat hij zijn verblijfsrecht zou behouden. De hierboven besproken omstandigheden spreken in het voordeel van de vreemdeling en de staatssecretaris heeft deze ten onrechte niet betrokken bij zijn belangenafweging. Daarom heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deze belangenafweging in dit geval niet juist verricht.
3.4. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 november 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuwe belangenafweging verrichten met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Om daarbij tot een ‘fair balance’ te komen tussen het belang van de vreemdeling en dat van de Nederlandse staat, zal de staatssecretaris, anders dan hij in het besluit van 30 november 2020 heeft gedaan, gewicht moeten toekennen aan de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden over zijn privéleven dat hij heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, de Nederlandse taal spreekt en voorziet in zijn eigen inkomen, en dat hij slechts beperkte banden heeft met Armenië. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 april 2021 in zaak nr. NL20.21956;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 30 november 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023
936