Uitspraak 202004554/1/R1 en 202205044/1/R1


Volledige tekst

202004554/1/R1 en 202205044/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen,
2.       De Elsenburg B.V., gevestigd te Enkhuizen,
appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 13 juli 2020 en van 14 juli 2022 in zaken nrs. 19/3081 en 21/3334 in het geding tussen:

De Elsenburg,

en

het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen.

Procesverloop

- Zaaknummer 202004554/1

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college de aanvraag van De Elsenburg van 6 december 2018 om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) voor het oprichten van een geitenhouderij aan de Elsenburg 21E te Enkhuizen buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het college het door De Elsenburg daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het door De Elsenburg daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2019 vernietigd, het besluit van 7 februari 2019 herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op de aanvraag van 6 december 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Elsenburg heeft tegen deze uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

- Zaaknummer 202205044/1

Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college aan De Elsenburg een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een geitenhouderij aan de Elsenburg 21E in Enkhuizen.

Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college het bezwaar van derden tegen het besluit van 22 december 2020 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 14 juli 2022 heeft de rechtbank het door De Elsenburg daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft De Elsenburg hoger beroep ingesteld.

Het college en verschillende partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2023, waar zijn verschenen: De Elsenburg, vertegenwoordigd door [gemachtigden] bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Waalwijk, en het college, vertegenwoordigd door E. Schaper, M.A. Klaver en ing. J.E. Benz, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem.. Verder zijn op de zitting als partij gehoord: EuroParcs Enkhuizer Strand B.V. en Belangenvereniging Camping Enkhuizer Zand, vertegenwoordigd door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, [partij A], [partij B] en [partij C], vertegenwoordigd door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, [partij D] en [partij E], [partij F], [partij G] en [partij H].

Overwegingen

Inleiding

1.       De Elsenburg is voornemens op het perceel Elsenburg 21E in Enkhuizen een geitenhouderij met ongeveer 1.800 geiten en 200 lammeren te exploiteren voor de productie van geitenmelk. Op het perceel staat een gebouw en een stal en er was eerder een paardenhouderij gevestigd. Verder heeft De Elsenburg naast en om het perceel, dat een omvang heeft van ongeveer één hectare, ongeveer 9,6 hectare grond in eigendom. Op het perceel gold ten tijde van de aanvraag en de hiervoor genoemde besluiten het bestemmingsplan "Correctieve en partiële herziening Landelijk gebied" uit 2007.

2.       Het college heeft de aanvraag van Elsenburg om een OBM voor het oprichten van een geitenhouderij buiten behandeling gesteld. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2020 heeft het college een nieuw besluit genomen en de gevraagde vergunning aanvankelijk verleend en in bezwaar alsnog geweigerd. Zie hierna voor een uitgebreide feitenweergave.

3.       Provinciale staten van Noord Holland hebben in 2018 een voorbereidingsbesluit genomen dat een verbod op de vestiging en uitbreiding van geitenhouderijen en de omschakeling van agrarische bedrijven naar geitenhouderijen inhoudt. Bij besluit van 27 september 2021 heeft de raad van Enkhuizen vervolgens het bestemmingsplan "Partiële herziening Landelijk Gebied-Geitenhouderijen" vastgesteld, dat de nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen en de omschakeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar geitenhouderij niet langer toestaat. Dit bestemmingsplan is onderwerp van de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, nr. 202200111/1. Het verbod op geitenhouderijen staat, gelet op de aanvraagdatum, op zichzelf niet aan vergunningverlening in de weg.

- Buiten behandelingstelling (nr. 202004554/1)

4.       De Elsenburg heeft met het oog op het aanvragen van een OBM aan het college een "aanmeldnotitie m.e.r. voor de inrichting gelegen aan Elsenburg 21 E te Enkhuizen" opgestuurd. Het college heeft bij besluit van 6 december 2018 een zogenoemd m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen. Daarin staat dat het opstellen van een milieueffectrapportage niet nodig is bij de voorbereiding van de aanvraag om een vergunning voor de geitenhouderij.

5.       De Stichting Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Stichting Abc) heeft op 1 november 2018 een advies aan het college uitgebracht. In dat advies staat dat de geitenhouderij in oprichting is te beschouwen als een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf.

6.       De Elsenburg heeft voor de geitenhouderij op 6 december 2018 een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit omgevingsrecht aangevraagd.

7.       Bij brief van 28 december 2018 heeft het college gevraagd om aanvullende gegevens bij de aanvraag. Verder heeft het college gevraagd om aanvulling van de aanvraag in die zin dat die wordt uitgebreid met een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat het gebruik van het perceel voor de geitenhouderij in strijd is met het ter plaatse geldende plan. Bij brief van 17 januari 2019 heeft De Elsenburg aanvullende gegevens aangeleverd, maar zij heeft de aanvraag niet uitgebreid met een verzoek om vergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik omdat de bestemming het door haar gewenste gebruik volgens haar toestaat.

8.       Bij brief van 30 januari 2019 heeft de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord het college geadviseerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

9.       Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college de aanvraag van 6 december 2018 met toepassing van artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Volgens het college is de aanvraag om een OBM onlosmakelijk verbonden met de activiteit planologisch strijdig gebruik en moeten de omgevingsvergunningen gelet op artikel 2.7 van de Wabo tegelijkertijd worden aangevraagd. Volgens het college is het gebruik van het perceel als geitenhouderij in strijd met het plan, omdat ter plaatse alleen grondgebonden agrarische bedrijven zijn toegestaan, waarvoor is vereist dat het bedrijf hoofdzakelijk gebruik maakt van open grond. De geitenhouderij is volgens het college geen grondgebonden agrarisch bedrijf, omdat niet aantoonbaar hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond, in dit geval ook niet voor beweiding en ruwvoerproductie.

10.     Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het college het door De Elsenburg gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft, samengevat, overwogen dat de activiteiten van De Elsenburg niet grondgebonden zijn, omdat de geiten voor het grootste deel van het jaar op stal staan en omdat voor beweiding en teelt van voer onvoldoende gronden in de eigen bedrijfsvoering beschikbaar zijn. Daardoor kan niet worden voldaan aan de eis dat de uitvoering van het agrarische bedrijf hoofdzakelijk op open grond plaatsvindt. De in dat kader overgelegde (intentie)verklaringen van grondeigenaren in de omgeving bieden daarvoor onvoldoende zekerheid.

Aangevallen uitspraak

11.     De rechtbank heeft het beroep van De Elsenburg gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2019 vernietigd, het besluit van 7 februari 2019 herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op de aanvraag van 6 december 2018. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ervan uit had moeten gaan dat De Elsenburg over een zodanig oppervlak aan gronden zal kunnen beschikken dat het gebruik van die gronden (als open grond voor beweiding, bemesting en teelt van ruwvoer) als hoofdbestanddeel van het totale agrarische productieproces van haar geitenhouderij dient te worden aangemerkt, zodat sprake zal zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat De Elsenburg naast de ongeveer 18-20 hectare aan eigen gronden kan beschikken over gronden van telers in de omgeving, zodat zij in totaal 50 à 60 hectare grond voor bemesting en teelt van ruwvoer beschikbaar heeft, wat ook volgens het college genoeg is om in de totaalbehoefte van het bedrijf te voorzien. De rechtbank heeft het college niet gevolgd in het standpunt dat de intentieverklaringen van de telers daarvoor onvoldoende zekerheid bieden. De geitenhouderij is niet in strijd met de bestemming "Agrarische bedrijfsvoering met bebouwing". Volgens de rechtbank heeft het college zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de geitenhouderij een omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit planologisch strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft dan ook in zoverre ten onrechte verzocht om aanvulling van de aanvraag. In het verlengde daarvan is de aanvraag van De Elsenburg ten onrechte buiten behandeling gesteld.

Hoger beroep

12.     Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van De Elsenburg kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van het plan. Het geschil in hoger beroep spitst zich in dat kader toe op de vraag of De Elsenburg over voldoende gronden kan beschikken voor beweiding en de productie van ruwvoer. In het bijzonder is in geschil of de overgelegde intentieverklaringen van andere grondeigenaren daarvoor toereikend zijn. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat zonder de in die intentieverklaringen bedoelde gronden De Elsenburg niet kan voldoen aan het vereiste van grondgebondenheid zoals uitgelegd door de rechtbank en dat als zij daarover wél kan beschikken de eis van grondgebondenheid geen belemmering voor vergunningverlening is.

Grondgebonden agrarisch bedrijf

13.     De Elsenburg betoogt dat de door de rechtbank gegeven uitleg aan het begrip ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’ niet juist en niet duidelijk is. Het gaat om gronden die bij het bedrijf in gebruik of beheer zijn. Volgens De Elsenburg blijft het hoofdbestanddeel van het agrarische productieproces overeenkomstig de plandefinitie het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren. Beweiden, de productie van ruwvoer en/of bemesten van open grond hoeven geen hoofdbestanddeel van het totale agrarische productieproces te zijn, aldus De Elsenburg.

13.1.  Op grond van het plan rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden met bebouwing".

Ingevolge artikel 8 zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een "grondgebonden agrarisch bedrijf". Intensieve veeteelt is ter plaatse niet toegestaan, omdat het perceel niet aanvullend als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 1.1 wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: "een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren".

Ingevolge artikel 1.16 wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: "een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond".

Ingevolge artikel 1.19 wordt onder niet grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: "een agrarisch bedrijf, dat in overwegende mate is gericht op de teelt van agrarische producten zonder afhankelijk te zijn van agrarische grond als productiemiddel".

Ingevolge artikel 1.18 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: "een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door het houden, mesten of fokken van vee, nagenoeg zonder gebruik te maken van grond".

13.2.  De vraag is of het bedrijf van De Elsenburg aangemerkt kan worden als een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van het plan en dus een agrarisch bedrijf is waarbij hoofdzakelijk gebruik gemaakt wordt van open grond. De Afdeling sluit zich aan bij de door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’. Om te kunnen spreken van grondgebonden agrarisch gebruik is volgens de definitie in artikel 1.16 van de planregels meer nodig dan het enkel gebruiken van open grond. Het gebruik van open grond moet een hoofdrol spelen in de bedrijfsvoering, omdat de definitie vereist dat hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan artikel 8 van de planregels wordt voldaan (en dat pas sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf) als het beweiden en/of de productie van ruwvoer (nodig om geiten te houden met voer van het eigen bedrijf) alsmede de mestverwerking op open grond in eigen beheer een hoofdbestanddeel van het totale agrarische productieproces uitmaakt. Er is daarbij terecht ook betekenis toegekend aan de artikelen 1.18 en 1.19 van het plan, om te bepalen hoe de verschillende vormen van bedrijfsvoering moeten worden onderscheiden. Dit betekent in dit geval dat De Elsenburg, om als grondgebonden agrarisch bedrijf te worden aangemerkt, over voldoende grond moet beschikken om naast het beweiden ook in de eigen mestverwerking te kunnen voorzien en in de productie van de eigen behoefte aan ruw- en krachtvoer. Als gezegd is tussen partijen niet in geschil dat uitgaande van deze uitleg van grondgebondenheid De Elsenburg daaraan voldoet wanneer zij kan beschikken over ongeveer 50-60 hectare grond omdat dit voldoende is voor De Elsenburg om te voorzien in de totaalbehoefte aan ruwvoer van de geiten en voor het uitrijden van de geproduceerde mest. Hierna zal de Afdeling ingaan op de omvang van de gronden waarover De Elsenburg kan beschikken en op de betekenis van de overgelegde intentieverklaringen.

Het betoog faalt.

Omvang van de te gebruiken gronden

14.     Het college betoogt dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte is uitgegaan van informatie die ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar niet beschikbaar was en dus ten onrechte ex nunc heeft getoetst. Het college kon ten tijde van de beslissing op de aanvraag er niet van uitgaan dat De Elsenburg over voldoende gronden voor een grondgebonden agrarisch bedrijf kan beschikken. De Elsenburg heeft namelijk voor het eerst in het beroepschrift te kennen gegeven dat zij daadwerkelijk over in totaal ongeveer 60 hectare grond kon beschikken. Ten tijde van de aanvraag, althans de aanvulling daarop, werd aangegeven dat zij over ongeveer 20 hectare zou kunnen beschikken en daar is het college dus ook van uitgegaan.

14.1.  De rechtbank heeft overwogen dat De Elsenburg kan beschikken over ongeveer 50-60 hectare grond voor bemesting en teelt van ruwvoer en dat dit voldoende is om te voorzien in de totaalbehoefte aan ruwvoer van de te houden geiten en voor het uitrijden van de door die geiten geproduceerde mest. De vraag is of deze informatie ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar al beschikbaar was. De Elsenburg heeft zelf 18,2 hectare grond, maar dit is onvoldoende om het benodigde ruwvoer te produceren. Dit is niet in geschil. De Elsenburg heeft daarom in de aanvulling van haar aanvraag van 18 januari 2019 gemeld dat zij - naast de 18,2 hectare grond - in het kader van wisselteelt zeker 20 hectare extra grond in gebruik kan krijgen van akkerbouwers in de omgeving van haar bedrijf en dat definitieve afspraken zullen worden gemaakt zodra duidelijk is wanneer de geiten er komen. Het college heeft onvoldoende weersproken dat dit op deze wijze op de hoorzitting aan de orde is geweest. De Elsenburg heeft hiermee voor het besluit op bezwaar kenbaar gemaakt dat zij ongeveer 60 hectare extra grond in gebruik zal krijgen. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre is uitgegaan van informatie die tijdens het nemen van het besluit op bezwaar niet kenbaar was.

Het betoog faalt in zoverre.

14.2.  Gelet op het voorgaande staat vast dat De Elsenburg zelf te weinig eigen grond in eigendom heeft voor zowel weidegang als productie van ruwvoeders. Zij heeft daarom als gezegd in bezwaar intentieverklaringen overgelegd ter onderbouwing dat zij kan beschikken over extra gronden. De vraag is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze verklaringen voldoende grondslag bieden om te kunnen aannemen dat de daarin bedoelde gronden daadwerkelijk beschikbaar zijn voor de bedrijfsvoering van De Elsenburg. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3124. Op die intentieverklaringen zal hierna worden ingegaan.

Intentieverklaringen

15.     Het college stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat De Elsenburg over een zodanig oppervlak aan gronden kan beschikken dat het gebruik van die gronden (voor beweiding, bemesting en teelt van ruwvoer) als hoofdbestanddeel van het agrarische productieproces van haar geitenhouderij moet worden aangemerkt. In dat verband voert het college aan dat de overgelegde intentieverklaringen onvoldoende zijn omdat zij ongespecificeerd zijn en daaruit niet is af te leiden welke gronden met welk oppervlak precies, onder welke voorwaarden en voor welke perioden door De Elsenburg gebruikt zouden kunnen worden. Daarnaast is niet in kaart gebracht in hoeverre de akkerbouwers in de omgeving al aan vruchtwisselingsafspraken doen en hun gronden al in gebruik worden gegeven. Het wijst ter onderbouwing op de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3124.

De Elsenburg betoogt daarentegen dat de intentieverklaringen hier voldoende zekerheid bieden dat zij genoeg gronden in gebruik zal krijgen voor haar geitenhouderij. Daarin bevestigen akkerbouwers immers dat zij gronden aan De Elsenburg in gebruik willen geven. Zij hebben vanwege de noodzaak tot vruchtwisseling blijkbaar er belang bij dat hun gronden worden gebruikt voor de teelt van ruwvoer en bemesting. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3307, stelt zij dat de verklaringen van de akkerbouwers bij de beoordeling van de grondgebondenheid van het bedrijf mogen worden betrokken. Dat die afspraken nader geconcretiseerd moeten worden, is niet relevant. Bepalend is of de betrokken landbouwer de feitelijke beschikkingsmacht over de grond heeft, aldus De Elsenburg. Ter onderbouwing wijst zij ook op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 8 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:616, van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361 en van 11 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:305, waarin is uitgelegd wat is bedoeld met 'tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’ in artikel 1, eerste lid, sub m, van de Meststoffenwet. Daarvoor is nodig dat het bedrijf feitelijke beschikkingsmacht heeft over de grond, aldus het CBb. De Elsenburg zal in lijn met deze uitleg de gronden van derden voor eigen rekening en risico in gebruik krijgen. Voor het in gebruik nemen van de gronden zullen verder overeenkomsten worden gesloten op het moment dat de geitenhouderij gerealiseerd kan worden. Volgens De Elsenburg valt niet in te zien waarom de intentieverklaringen niet zullen leiden tot bindende overeenkomsten.

15.1.  De intentieverklaringen zijn inhoudelijk gelijk en luiden: "Ondergetekende heeft in de omgeving van Enkhuizen gronden in gebruik voor de teelt van gewassen. In verband met vruchtwisseling is ook een gedeelte ingezaaid als grasland. Omdat ondergetekende voor de eigen bedrijfsvoering geen grasland nodig heeft, geeft ondergetekende deze gronden (op basis van een overeenkomst) in gebruik aan derden. Ondergetekende heeft hierover overleg gehad met De Elsenburg B.V. en verklaard bereid te [zijn] om (een deel van) deze graslanden in gebruik te geven aan de Elsenburg BV ten behoeve van de geitenhouderij aan de Elsenburg 21E. De overeenkomst zal worden aangegaan op moment dat de geitenhouderij gerealiseerd kan worden."

15.2.  Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de verklaringen voldoende grondslag bieden om te kunnen aannemen dat de geitenhouderij in overeenstemming met het plan een grondgebonden veehouderij is. De intentieverklaringen bieden niet de vereiste mate van zekerheid dat de daarin bedoelde gronden behoren tot de bedrijfsvoering van De Elsenburg en daarmee tot de grond kunnen worden gerekend als bedoeld in artikel 8 in samenhang met artikel 1.16 van de planregels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3124, onder 3.4. en 3.5. In die zaak waren overeenkomsten met akkerbouwers in de omgeving overgelegd ter onderbouwing van de beschikbaarheid van gronden voor de bedrijfsvoering. De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak overwogen dat de overeenkomsten voldoende grondslag moeten bieden om aan te kunnen nemen dat de daarin bedoelde gronden inderdaad tot de bedrijfsvoering behoren. Daarvoor is nodig dat de overeenkomsten inzichtelijk maken dat de bedoelde gronden - wanneer zij niet in eigendom of pacht zijn bij de betreffende ondernemer - wel feitelijk worden geëxploiteerd en zodoende toch tot de bedrijfsvoering kunnen worden gerekend, voor hoe lang dat het geval is en met welke mate van zekerheid over de continuïteit. Ook afspraken die zijn neergelegd in een intentieverklaring kunnen die in het licht van de toetsing aan het bestemmingsplan van belang zijnde zekerheid in beginsel geven, mits zij voldoende concreet en uitvoerbaar zijn en voldoende specifiek zijn over de nog te sluiten overeenkomst en de continuïteit van de afspraken. De overgelegde verklaringen bieden tegen deze achtergrond in dit geval niet de vereiste mate van zekerheid. Zij bevatten in de kern niet meer dan de mededeling dat er overleg met De Elsenburg heeft plaatsgevonden en dat er bereidheid bestaat om graslanden in gebruik te geven. Dat is te weinig concreet, te algemeen en te vrijblijvend. Zo blijkt niet om hoeveel grond het gaat, met ingang van wanneer de gronden beschikbaar zijn, gedurende welke periode, voor welke termijn en in welk mate De Elsenburg invloed heeft op de opzegging of beëindiging van de te maken afspraak, zodat de continuïteit niet zeker is. Er blijkt in feite hoegenaamd niet van enige daadwerkelijke afspraak, maar hooguit van een mogelijkheid. De in hoger beroep overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze dateren van na de uitspraak van de rechtbank, en dus niet tijdig, zijn overgelegd. Omdat de geitenhouderij van De Elsenburg niet is aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf, is die ook niet in overeenstemming met het plan. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de geitenhouderij een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik nodig was en heeft het de aanvraag van De Elsenburg om die reden dan ook terecht buiten behandeling gesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog van het college slaagt en dat van De Elsenburg faalt.

Advies Stichting Abc

16.     De Elsenburg betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het college met het advies van Stichting Abc kenbaar heeft gemaakt dat de geitenhouderij is aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf en daarmee in overeenstemming is met het plan.

16.1.  In het bedoelde advies staat dat de geitenmelkerij in oprichting is te beschouwen als een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf en dat het plan grondgebonden agrarische bedrijven toestaat. In het besluit op bezwaar is daarop een reactie gegeven. Daarin staat dat dit advies door het college is gevraagd op 5 oktober 2018 in het kader van een eerdere aanvraag van 28 september 2018 voor het realiseren van een geitenhouderij. Die aanvraag is vervolgens ingetrokken en op 6 december 2018 is door De Elsenburg een tweede aanvraag ingediend. Deze tweede aanvraag, die hier ter beoordeling voorligt, is ten opzichte van de eerste aanvraag aangevuld met het advies van de Stichting Abc, een m.e.r.-beoordelingsbesluit van 6 december 2018 en een beweidingsplan. Bij de beoordeling van de aanvraag is het advies van de Stichting Abc gemotiveerd terzijde gelegd omdat het college zich niet kon vinden in de conclusie. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank dat advies en de standpunten van partijen weergegeven en beoordeeld of de geitenhouderij in strijd is met de bestemming "Agrarische bedrijfsvoering met bebouwing". De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van Stichting Abc.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.     Het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2020 is gegrond en het incidenteel hoger van De Elsenburg daartegen is ongegrond. De Afdeling zal die uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van De Elsenburg tegen het besluit van 5 juni 2019 alsnog ongegrond verklaren.

- Weigering vergunning (nr. 202205044/1)

18.     Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning, onder verwijzing naar het m.e.r.-beoordelingsbesluit, verleend voor het oprichten van een geitenhouderij aan de Elsenburg 21E in Enkhuizen. Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college het bezwaar van derden tegen het besluit van 22 december 2020 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. In dat besluit wordt, onder verwijzing naar het advies van 21 april 2021 van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, geoordeeld dat gezien de geringe afstand van de geitenhouderij tot woningen van derden en de grote hoeveelheid (geprojecteerde) woningen binnen een straal van 2 km rond de inrichting aanvullend onderzoek nodig is om eventuele nadelige effecten op de volksgezondheid uit te kunnen sluiten. Volgens het college is dus alsnog een milieueffectrapport nodig. De rechtbank heeft het beroep van De Elsenburg tegen deze weigering in haar uitspraak van 14 juli 2022 ongegrond verklaard.

19.     Aan bespreking van het uitvoerige debat tussen partijen over de vraag of het college in verband met mogelijke gezondheidseffecten van een geitenhouderij op omwonenden een m.e.r. mocht verlangen, komt de Afdeling niet toe. De besluiten van 22 december 20220 en 29 juni 2021 heeft het college namelijk genomen nadat het gevolg had gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2020. Het moest van de rechtbank immers opnieuw op de aanvraag van De Elsenburg beslissen. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan deze besluiten komen te ontvallen. Het college is namelijk ten onrechte opgedragen een nieuw besluit te nemen. De buitenbehandelingstelling van de aanvraag was rechtmatig. Ook de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2022 en de besluiten van 29 juni 2021 en 22 december 2020 worden daarom vernietigd.

Conclusie

20.     Het hoger beroep van De Elsenburg tegen de uitspraak van 14 juli 2022 is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2022 en de besluiten van 29 juni 2021 en van 22 december 2020 worden vernietigd.

21.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen tegen de uitspraak van 13 juli 2020 gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van De Elsenburg B.V. tegen de uitspraak van 13 juli 2020 ongegrond en het hoger beroep van De Elsenburg B.V. tegen de uitspraak van 14 juli 2022 gegrond;

III.      vernietigt de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 13 juli 2020 en van 14 juli 2022 in zaken nrs. 19/3081 en 21/3334;

IV.      verklaart het door De Elsenburg B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 alsnog ongegrond;

V.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen van 22 december 2020, kenmerk 20180165, en van 29 juni 2021, kenmerk 755297;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen tot vergoeding van bij De Elsenburg B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen aan De Elsenburg B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Dinleyici, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Dinleyici
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023

909