Uitspraak 202202684/1/V3


Volledige tekst

202202684/1/V3.
Datum uitspraak: 5 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2022 in zaak nr. 21/6309 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris de geldigheidsduur van de aan vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar verlengd met als ingangsdatum 13 januari 2021.

Bij besluit van 13 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de vergunning gewijzigd naar 13 januari 2026.

Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. W.C. Boelens, advocaat te Utrecht, en vergezeld van [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Leijtens en mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen. Verder is H. Al Attabi als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Irak. Haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar partner is op 5 november 2020 verlopen. Op 13 januari 2021 heeft zij verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft daarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd met als ingangsdatum 13 januari 2021. Daardoor is het verblijfsrecht van de vreemdeling onderbroken en is een zogenoemd verblijfsgat ontstaan tussen 5 november 2020 en 13 januari 2021. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de ingangsdatum terecht heeft vastgesteld op 13 januari 2021.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht heeft vastgesteld op 13 januari 2021. Zij heeft daarbij betrokken dat de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning op die datum is ingediend en dat de vreemdeling op dat moment heeft aangetoond dat zij aan alle voorwaarden voor verlenging voldoet. Volgens de rechtbank is de omstandigheid dat de vreemdeling daardoor een verblijfsgat heeft geen onevenredig gevolg van het bestreden besluit. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde gronden van bezwaar heeft beoordeeld.

De grief en de bespreking daarvan

3.       In haar enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Zij voert ten eerste aan dat niet van belang is dat zij op 13 januari 2021 heeft aangetoond dat zij aan alle voorwaarden voor verlenging voldoet, omdat zij na 5 november 2020 een doorlopend verblijfsrecht had op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dus voldeed aan alle voorwaarden voor verlenging. Daarom moet de ingangsdatum van de verlengde verblijfsvergunning 5 november 2020 zijn.

Verder voert zij aan dat door het verblijfsgat afbreuk wordt gedaan aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zij moet daardoor namelijk wachten op het verkrijgen van een sterkere verblijfstitel en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

Ten slotte is de staatssecretaris volgens haar ten onrechte niet  ingegaan op haar betoog in bezwaar dat het verblijfsgat in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zij wijst er in dat verband op dat zij door het verblijfsgat onevenredig wordt benadeeld, omdat zij opnieuw rechten moet opbouwen naar nationaal recht, terwijl zij die rechten op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn nooit heeft verloren.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1380, onder 6.8), volgt uit artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 dat een verblijfsvergunning regulier niet eerder kan worden verleend dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen en dat het Hof van Justitie in het arrest van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876, punt 71, heeft overwogen dat artikel 15, eerste en vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn daaraan niet in de weg staat.

Hoewel in dit geval geen sprake is van een aanvraag om het verlenen van de in laatstgenoemde bepaling bedoelde verblijfstitel, kan uit het arrest worden afgeleid dat de Gezinsherenigingsrichtlijn er ook niet aan in de weg staat dat verlenging van de verblijfstitel als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van die richtlijn niet eerder kan worden verleend dan met ingang van de dag waarop de aanvraag daartoe is ontvangen. De Afdeling betrekt daarbij dat, anders dan de vreemdeling betoogt, uit de Gezinsherenigingsrichtlijn niet volgt dat sprake is van een doorlopend verblijfsrecht na afloop van de nationale verblijfstitel of dat de verlenging van een verblijfstitel op grond van de richtlijn een declaratoire handeling is. De richtlijn bepaalt namelijk dat de verblijfstitel op verzoek wordt verleend en dat die kan worden verlengd (artikel 13, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 5 van de Gezinsherenigingsrichtlijn). Lidstaten kunnen aan de verlening van de verblijfstitel voorwaarden stellen (vergelijk punten 68 en 69 van het arrest).

3.2.    Verder betoogt de vreemdeling ten onrechte dat het verblijfsgat afbreuk doet aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Weliswaar moet zij nu langer wachten om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of een autonome verblijfstitel aan te kunnen vragen, maar niet in geschil is dat geen sprake is van een belemmering voor haar om het gezinsleven in Nederland voort te zetten.

3.3.    Ten slotte slaagt ook het beroep van de vreemdeling op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de staatssecretaris daarop in het besluit op bezwaar ingegaan. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling geen voor haar onevenredige gevolgen van het verblijfsgat heeft aangevoerd. Hij heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat zij opnieuw rechten moet opbouwen naar nationaal recht haar niet onderscheidt van andere vreemdelingen die een verblijfsgat hebben omdat zij de verlenging van hun verblijfsvergunning te laat hebben aangevraagd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in de naturalisatiezaak aan de orde kan worden gesteld of de omstandigheid dat de naturalisatie is geweigerd omdat sprake is van een verblijfsgat in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt, zij het dat zij daarbij ten onrechte naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verwezen. Dat de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2518, heeft overwogen dat de staatssecretaris in dit geval het naturalisatieverzoek van de vreemdeling terecht heeft afgewezen en dat zij geen concrete omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat die afwijzing voor haar onevenredige gevolgen heeft, doet daarbij niet af aan de in het algemeen bestaande mogelijkheid om gestelde onevenredige gevolgen in het kader van de naturalisatieprocedure aan te voeren.

3.4.    Uit wat hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de verlengde verblijfsvergunning terecht heeft vastgesteld op 13 januari 2021. De grief faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023

488-959