Uitspraak 202201576/1/A3


Volledige tekst

202201576/1/A3.
Datum uitspraak: 28 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2022 in zaak nr. 21/4516 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het college zijn besluit om op 21 januari 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en daarbij bepaald dat de kosten bij [appellant] in rekening worden gebracht.

Bij besluit van 14 april 2021 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd.

Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het college zijn beslissing, om op 21 januari 2021 spoedeisende bestuursdwang tegenover [appellant] toe te passen in de vorm van de directe ontmanteling van een aangetroffen hennepkwekerij in de woning aan de [locatie] in Rotterdam, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van bestuursdwang, een bedrag van € 1.344,35, voor rekening van [appellant] komen. Daarnaast heeft het college bij besluit van 14 april 2021 [appellant] ook een bestuurlijke boete van € 4.000,00 opgelegd voor het onttrekken van een woning aan de bestemming tot woonruimte zonder een onttrekkingsvergunning. Op 13 juli 2021 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het indienen daarvan was verstreken.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij heeft daarover overwogen dat het voor [appellant] rekening en risico komt dat hij de besluiten van 4 maart en 14 april 2021 niet op tijd heeft gezien en daardoor te laat bezwaar heeft gemaakt. In geval van een postadres, zoals hier het geval, is het de eigen verantwoordelijkheid om de post regelmatig op te (laten) halen en te lezen.

Beoordeling hoger beroep

3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog het volgende toe. Het enkele feit dat [appellant] werd bedreigd en zoals gesteld niet in zijn woning kon verblijven, maakt niet dat hij niet in staat was zijn post bij zijn briefadres bij de gemeente op te halen dan wel te lezen. Verder heeft [appellant] op de zitting aangevoerd dat PostNL geregeld fouten maakt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De enkele stelling van [appellant] dat de postbezorging op het briefadres rommelig verloopt is daarvoor onvoldoende. Er moet daarom van worden uitgegaan dat [appellant], ondanks dat dat bericht is achtergelaten, heeft verzuimd de aangetekend verzonden brief bij het PostNL punt op te halen. Dit komt voor zijn risico. Zoals het college in het besluit van 29 juli 2021 heeft overwogen, blijkt uit de detentieverklaring van 9 juli 2021 dat [appellant] niet in detentie heeft gezeten tijdens de bezwaartermijn. De bezwaartermijn liepen namelijk op 15 april 2021 (voor de kostenverhaalbeschikking) en 26 mei 2021 (voor de boete) af, terwijl [appellant] sinds 3 juni 2021 in detentie zat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen en dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023

373-1050