Uitspraak 202106056/1/R3


Volledige tekst

202106056/1/R3.
Datum uitspraak: 21 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,

2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2021 in zaak nr. 19/6165 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van [hotel] op het perceel aan de [locatie 1] in Hazerswoude-Rijndijk geweigerd.

Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2019 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep en [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 11 februari 2022 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 april 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] gronden aangevoerd.

Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 24 april 2023, waar het college, vertegenwoordigd door R.A. Noorhoff en J. van der Velden, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Bodegraven-Reeuwijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] in Hazerswoude-Rijndijk (hierna: het perceel). Het op het perceel aanwezige [hotel] wordt geëxploiteerd door [partij A] en [partij B]. Zij zijn ook de bestuurders van het [hotel]. Het hotel bestaat uit 54 kamers. Gasten kunnen tegen betaling van deze kamers gebruik maken voor overnachting. [partij A] en [partij B] zijn eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] in Hazerswoude-Rijndijk, dat in de directe nabijheid van het hotel ligt.

2.       [appellant sub 2] heeft op 28 december 2018 een aanvraag ingediend voor een uitbreiding van het hotel met 39 kamers. Op het aanvraagformulier staat dat het bouwwerk voor logies gebruikt gaat worden. De aanvraag ziet op de activiteit "bouwen" (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)). De aanvraag betreft een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van 15 jaar.

3.       Het college heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Van Rijksweg 11 tot Rijn" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het college past de uitbreiding van het hotel niet binnen de bestemming "Horeca", die op grond van het bestemmingsplan geldt op het perceel. Daarnaast heeft het college aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren", omdat de benodigde 14 extra parkeerplaatsen niet realiseerbaar zijn op het perceel.

Het college heeft het primaire besluit bij besluit van 13 augustus 2019 gehandhaafd en de motivering over het soort bebouwing dat aan de orde is en de toepasselijke parkeereis aangevuld.

Aangevallen uitspraak

4.       In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbreiding van het hotel met 39 kamers niet past binnen de op grond van het bestemmingsplan geldende bestemming "Horeca". Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de mogelijkheden om parkeergelegenheid op het perceel [locatie 2] te realiseren onvoldoende zijn en - voor zover die extra parkeergelegenheid er is - waarom geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid in artikel 3.2 van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" om af te wijken van de verplichting om de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

De rechtbank heeft het besluit van 13 augustus 2019 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Herstelbesluit

5.       Bij besluit van 11 februari 2022 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] beslist en de omgevingsvergunning geweigerd.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat voor [appellant sub 2] hiermee van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan.

6.       De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank zullen eerst worden beoordeeld. Daarna zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het herstelbesluit bespreken.

Ontvankelijkheid hoger beroep college

7.       [appellant sub 2] stelt dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk is. Volgens [appellant sub 2] is niet gebleken van een tijdig genomen procesbesluit van het college tot het instellen van het hoger beroep. Ook is niet gebleken van een toereikend mandaat voor het instellen van het hoger beroep.

7.1.    Het college heeft bij besluit van 28 juni 2022, na het verstrijken van de hogerberoepstermijn, ingestemd met het indienen van het hoger beroep bij de Afdeling tegen de aangevallen uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, leidt het ontbreken van een binnen de beroepstermijn genomen procesbesluit niet per definitie tot niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep. Van belang is dat in de procedure komt vast te staan dat het bestuursorgaan instemt met het instellen van het hoger beroep. Een procesbesluit kan daarmee ook na het verstrijken van de hogerberoepstermijn worden genomen en overgelegd, zoals ook hier is gedaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:567, onder 4.3.

Gelet hierop is het hoger beroep van het college ontvankelijk.

Hoger beroep

Strijd met het bestemmingsplan

8.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Het college voert aan dat het perceel volgens de definitie van "horeca" en de daarbij behorende doelomschrijving niet bestemd is voor het verschaffen van logies (waaronder kortstondig verblijf) of nachtverblijf. Volgens het college volgt uit de definitie dat een horecabedrijf vallend in categorie 1 gericht moet zijn op het verstrekken van etenswaren.

8.1.    Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Horeca". Daarnaast is aan een deel van het perceel de aanduiding "wonen" toegekend. Op grond van artikel 14.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor horeca, uitsluitend in categorie 1 en 2.

8.2.    Artikel 1.49 van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"Horeca: het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken, het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodaties, evenwel met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie, waarbij de volgende categorieën worden onderscheiden:

1. bedrijven die zijn gericht op verstrekking van etenswaren en maaltijden en die in beginsel alleen overdag en 's avonds geopend zijn, zoals snackbar, cafetaria, koffiebar, tearoom, traiteur, ijssalon, restaurant of hotel;

2. bedrijven die ook delen van de nacht zijn geopend, zoals bar, café, biljartcentrum of zalenverhuur zonder regulier gebruik ten behoeve van feesten of muziek-/ dansevenementen;

3. bedrijven die zijn gericht op het verstrekken van alcoholische dranken in combinatie met dansgelegenheid en ook 's nachts zijn geopend, zoals discotheken, nachtclubs en partycentrum/ zalenverhuur voor regulier gebruik ten behoeve van feesten of muziek-/dansevenementen;"

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dienen planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk te worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, in beginsel dient te worden uitgegaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3579, onder 15.2. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven, indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang (systematiek) duidelijk zijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2896, onder 3.3.

8.4.    De Afdeling stelt vast dat er in de regels van het bestemmingsplan geen definitie is opgenomen van het begrip "hotel". Ook zijn in de plantoelichting geen aanknopingspunten te vinden voor de wijze waarop dit begrip moet worden uitgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1318, onder 5.2, kan voor de betekenis van een begrip, bij gebrek aan aanknopingspunten in het bestemmingsplan en de plantoelichting, voor de wijze waarop een in het bestemmingsplan opgenomen begrip moet worden uitgelegd, aansluiting worden gezocht bij wat in het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Daarbij mag de betekenis zoals deze in het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" (hierna: Van Dale) is gegeven, worden betrokken. In de Van Dale wordt onder hotel verstaan: "gebouw waarin reizigers tegen betaling op een kamer kunnen overnachten". Deze omschrijving is niet dermate algemeen dat deze onbruikbaar is om te kunnen bepalen wat onder een hotel wordt verstaan.

Omdat reizigers in het hotel tegen betaling op een kamer kunnen overnachten en hotel uitdrukkelijk als voorbeeld van een horecabedrijf vallend in categorie 1 wordt genoemd in artikel 1.49 van de regels van het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het hotel in zoverre niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dat het hotel, zoals het college betoogt, in dit geval niet gericht is op het verstrekken van etenswaren is daarvoor niet relevant.

Ook de door het college gestelde omstandigheid dat het begrip "logies" niet in de opsomming bij categorie 1 is opgenomen, terwijl op het aanvraagformulier staat dat het bouwwerk voor logies gebruikt gaat worden, doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het begrip "logies" in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. In de Van Dale wordt onder "logies" verstaan: "nachtverblijf". Uit de omstandigheid dat een hotel in artikel 1.49, onder a, van de regels van het bestemmingsplan als voorbeeld is genoemd van een functie die onder categorie 1 valt, blijkt dat het aanbieden van nachtverblijf ("logies") op het perceel is toegestaan.

Het college heeft gesteld dat een verblijf in dit hotel in de praktijk mogelijk langdurig zal zijn, terwijl het bij een hotel moet gaan om kortstondig verblijf waardoor volgens het college in dit geval geen sprake kan zijn van een hotel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2779), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Gelet op wat [appellant sub 2] in het aanvraagformulier heeft aangevraagd, heeft het college niet onderbouwd waarom het bouwwerk niet zal worden gebouwd met het oog op het gebruik als hotel. Voor zover het college vreest dat de kamers zullen worden gebruikt voor een andere vorm van huisvesting, bijvoorbeeld voor arbeidsmigranten, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die niet in deze procedure aan de orde is.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbreiding van het hotel met 39 kamers niet past binnen de op grond van het bestemmingsplan geldende bestemming "Horeca".

Het betoog van het college slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren"

9.       Het college en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met wat de rechtbank onder 6.9 en verder in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren".

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college had moeten motiveren waarom geen gebruik is gemaakt van de in artikel 3.2 van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" opgenomen bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van de in artikel 3.1 neergelegde plicht om op eigen terrein te voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Het college voert aan dat het benodigd aantal van 14 parkeerplaatsen niet realiseerbaar is op het perceel. Daarbij is volgens het college van belang dat [appellant sub 2] pas in de bezwaarprocedure heeft gewezen op mogelijke parkeerplaatsen ten behoeve van het hotel op het perceel aan de [locatie 2]. Ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar was er geen aantoonbaar zakelijk verband aanwezig waaruit zou moeten blijken dat het perceel en het perceel aan de [locatie 2] ten aanzien van parkeren een verband met elkaar zouden hebben.

[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren". Ten behoeve van het hotel kan worden geparkeerd op het nabijgelegen perceel aan de [locatie 2], dat daarvoor beschikbaar is. [appellant sub 2] voert aan dat de op laatstgenoemd perceel langjarig te huren particuliere parkeerplaatsen in dit geval als "eigen terrein" kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat de beschikbaarheid van deze parkeerplaatsen niet betekent dat in dit geval sprake is van het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren". [appellant sub 2] verwijst hiervoor naar de betekenis van "eigen terrein" volgens het algemeen spraakgebruik. Ook stelt [appellant sub 2] dat de term "parkeren op eigen terrein" niet moet worden gesteld tegenover "parkeren op gehuurd terrein", maar tegenover "parkeren op openbare parkeerplaatsen".

9.1.    Partijen zijn het erover eens dat er voor de uitbreiding van het hotel met 39 kamers op grond van de geldende beleidsregels, neergelegd in de "Nota parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014 Alphen aan den Rijn", 14 extra parkeerplaatsen nodig zijn. Ook staat vast dat deze parkeerplaatsen niet op het perceel kunnen worden gerealiseerd.

9.2.    Artikel 3.1 van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" luidt:

"Het bevoegd gezag kan pas een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten bouwen en/of het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, met inachtneming van het volgende:

a. in het geval van nieuwbouw, uitbreiding of functiewijziging van gebouwen en/of voorzieningen, dient op eigen terrein te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen;

b. er is sprake van voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen, indien:

1. voldaan wordt aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren en laden en lossen, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag omgevingsvergunning;

2. de parkeerplaatsen voldoen aan de verdere eisen (maatvoering en ontwerp) die zijn neergelegd in de door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag omgevingsvergunning."

Artikel 3.2 van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" luidt:

"Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1, indien:

a. aanpassing van het bouwplan om alsnog te kunnen voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein redelijkerwijs niet kan worden verlangd en

b. op een andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen om de toename van de parkeerbehoefte op te vangen."

9.3.    Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 2] in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit het college meermaals heeft gewezen op het feit dat er een langjarige huurovereenkomst kan worden overgelegd over het gebruik van de 14 voor het hotel benodigde parkeerplaatsen op het nabijgelegen perceel aan de [locatie 2].

[partij A] en [partij B], die zowel de exploitanten van het hotel als de bestuurders van [hotel]. zijn, zijn ook eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] en zijn bereid deze huurovereenkomst aan te gaan. De Commissie bezwaarschriften van de gemeente Alphen aan den Rijn heeft in haar advies aan het college geadviseerd de vrije parkeercapaciteit van het perceel aan de [locatie 2] bij de motivering van het besluit op bezwaar te betrekken. Op 1 augustus 2019 heeft [appellant sub 2] op verzoek van het college, in aanvulling op de mondelinge toezegging tijdens de hoorzitting, een concreet aanbod gedaan om de betreffende huurovereenkomst voor het langjarig huren van de 14 benodigde parkeerplaatsen te overleggen. In het besluit op bezwaar van 13 augustus 2019 is het college volledig voorbijgegaan aan het advies van de Commissie bezwaarschriften en aan het aanbod van [appellant sub 2]. Het college heeft volstaan met te overwegen dat [appellant sub 2] niet al bij zijn aanvraag, maar pas later bij zijn bezwaar op de mogelijk beschikbare parkeerplaatsen op het perceel aan de [locatie 2] heeft gewezen en dat er geen duidelijk overzicht met een tekening is ingediend waaruit volgt hoeveel parkeerplaatsen daar daadwerkelijk beschikbaar zouden zijn. Verder is overwogen dat er op het moment van het primaire besluit geen enkel aantoonbaar zakelijk verband of overeenkomst aanwezig was, waaruit zou moeten blijken dat de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] aangaande het parkeren een verband met elkaar hebben.

9.4.    De rechtbank heeft over deze handelwijze van het college, onder 6.17 van de aangevallen uitspraak, terecht geoordeeld dat [appellant sub 2] in dit geval op 1 augustus 2019, en dus voordat het besluit op bezwaar werd genomen, een e-mailbericht naar verweerder heeft gestuurd waarin werd aangeboden om informatie aan te leveren, waaronder een langjarige huurovereenkomst, ter onderbouwing van de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het hierbij gaat om een aanvulling van ondergeschikte aard, waarvoor geen nieuwe aanvraag nodig is. Het college had [appellant sub 2] dan ook in de gelegenheid moeten stellen om deze informatie aan te leveren. Doordat het college dit heeft nagelaten en het besluit op bezwaar heeft gebaseerd op de informatie die ten tijde van de aanvraag beschikbaar was, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit artikel 7:11 van de Awb voor het college de verplichting voortvloeit om op de grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit te verrichten. Dit betekent dat het college in beginsel rekening moet houden met op dat moment gebleken nieuwe feiten en omstandigheden. Dat heeft het college in dit geval ten onrechte niet gedaan.

Het betoog van het college slaagt niet.

9.5.    Over het betoog van [appellant sub 2] tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Afdeling het volgende.

De rechtbank heeft overwogen dat de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen op het perceel aan de [locatie 2] om te voorzien in de parkeerbehoefte van het hotel, niet betekent dat in dit geval sprake is van het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren". Daarom heeft de rechtbank in dit verband tevens overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid in artikel 3.2 van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" om af te wijken van de verplichting om de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

De Afdeling stelt vast dat in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" niet is gedefinieerd wat onder "eigen terrein" moet worden verstaan. Het college heeft hierover desgevraagd op de zitting verklaard, dat in het geval duidelijk is dat om te voorzien in de parkeerbehoefte van het hotel het nabijgelegen perceel aan de [locatie 2] voorziet in 14 parkeerplaatsen en dat voor dat gebruik is voorzien in een langjarige huurovereenkomst waarin deze beschikbaarheid is vastgelegd, er sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren". Het is in een dergelijke situatie volgens het college dan niet nodig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3.2, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren". De aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwplan van het hotel is op dit punt dan ook niet in strijd met de regels van dat bestemmingsplan.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt onjuist is en dat dit in zoverre in de hierboven vermelde zin een verbetering van de gronden behoeft.

Dit betekent dat het betoog van [appellant sub 2] slaagt.

Het herstelbesluit

10.     In het herstelbesluit heeft het college het bezwaar van [appellant sub 2] opnieuw ongegrond verklaard en het primaire besluit tot weigering van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het hotel gehandhaafd.

10.1.  Aan het herstelbesluit heeft het college opnieuw ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de beoogde uitbreiding van het hotel niet binnen de bestemming "Horeca" past. Het college heeft daarbij tevens overwogen dat het bouwplan blijkbaar gaat voorzien in een aard van verblijf dat zal variëren van een dag tot enkele maanden. Een dergelijke vorm van verblijf valt niet onder het bieden van "logies/nachtverblijf" in de zin van verblijf van beperkte duur dat hoort bij een hotel. Het bestemmingsplan voorziet ter plaatse niet in de bestemming "Wonen", waar een dergelijk langdurig verblijf wel is toegestaan.

Ook heeft het college in het herstelbesluit overwogen dat de hoogte van het bouwwerk waarop de aanvraag ziet de in het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 3 m met ruim 6,37 m overschrijdt. Ook op dat punt is de aanvraag volgens het college in strijd met het bestemmingsplan.

Het college staat verder nog steeds op het standpunt dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren", omdat de benodigde 14 extra parkeerplaatsen niet realiseerbaar zijn op het perceel. Voor zover [appellant sub 2] tijdens de bezwaarprocedure melding heeft gemaakt van de beschikbare parkeerplaatsen op het perceel aan de [locatie 2], overweegt het college dat op het moment van het weigeren van de omgevingsvergunning en het nemen van het besluit op bezwaar er geen enkel aantoonbaar zakelijk verband of overeenkomst aanwezig was waaruit zou blijken dat de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] aangaande het parkeren "een verband" met elkaar hebben.

10.2.  [appellant sub 2] betoogt over het herstelbesluit dat het college daarmee ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

[appellant sub 2] verwijst voor de gestelde strijd met het bestemmingsplan naar het door de rechtbank gegeven oordeel over de uitleg van de regels van het bestemmingsplan over "Horeca", de toegestane functie van "hotel" en het bieden van "logies". Anders dan waar het college kennelijk vanuit gaat, is het volgens [appellant sub 2] niet de bedoeling dat het hotel wordt gebruikt voor een andere vorm van huisvesting, bijvoorbeeld voor arbeidsmigranten.

Over de door het college gestelde te hoge bouwhoogte van het bouwwerk betoogt [appellant sub 2] dat het college ten onrechte op dit punt terugkomt. In het besluit op bezwaar van 13 augustus 2019 heeft het college de motivering van het primaire besluit al aangepast in de zin dat het bouwplan bij nader inzien een hoofdgebouw betreft en geen bijgebouw. Verder is dienaangaande opgemerkt dat de aanvraag geen betrekking heeft op een bouwwerk dat zowel functioneel als architectonisch ondergeschikt is aan het op het perceel aanwezige hotel. Dit betekent dat de beoordeling van de bouwhoogte aan de door het college genoemde goothoogte van 3 m, die geldt voor een bijgebouw, hier niet aan de orde is.

Voor de gestelde strijd met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" wijst [appellant sub 2] op de tussen [partij A] en [partij B] en [hotel] op 8 december 2019 gesloten huurovereenkomst over de verhuur van 14 parkeerplaatsen op het perceel aan de [locatie 2] ten behoeve van het parkeren voor het hotel. Met deze huurovereenkomst is volgens [appellant sub 2] voldoende geborgd dat langjarig wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Het college heeft niet gemotiveerd dat de voor het hotel beschikbare parkeerplaatsen niet zouden voldoen aan de daarvoor geldende ontwerpeisen.

10.3.  In het kader van de bespreking van het hoger beroep van het college tegen de aangevallen uitspraak heeft de Afdeling onder 8.4 van deze uitspraak al geconcludeerd dat het hotel, waar het bouwplan in voorziet, niet in strijd is met de in het bestemmingsplan aan het perceel gegeven bestemming "Horeca". Daarbij is verder geconcludeerd dat uit de omstandigheid dat een hotel in artikel 1.49, onder a, van de regels van het bestemmingsplan als voorbeeld is genoemd van een functie die onder categorie 1 valt, blijkt dat het aanbieden van nachtverblijf ("logies") op het perceel is toegestaan. Voor zover het college in het herstelbesluit heeft gesteld dat het bouwplan blijkbaar gaat voorzien in een aard van verblijf dat zal variëren van een dag tot enkele maanden, wat niet valt onder het bieden van "logies/nachtverblijf" dat hoort bij een hotel, verwijst de Afdeling naar wat hierover onder 8.4 is overwogen.

Over de in het herstelbesluit gestelde strijdigheid van het bouwplan met de in het bestemmingsplan opgenomen goothoogte heeft het college op de zitting erkend dat deze afwijzingsgrond ten onrechte alsnog aan het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is toegevoegd. Dit berust op een misverstand.

Uit wat de Afdeling onder 9.3 en 9.4 van deze uitspraak al in het kader van het hoger beroep van het college tegen de aangevallen uitspraak heeft overwogen, blijkt dat het college de op het perceel aan de [locatie 2] beschikbare parkeerplaatsen had moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het aangevraagde bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan. De Afdeling stelt vast dat het college de informatie die [appellant sub 2] daarover ter beschikking kon stellen en met de tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde huurovereenkomst van 8 december 2019 ook ter beschikking heeft gesteld, ten onrechte niet heeft betrokken bij het herstelbesluit. De motivering van het herstelbesluit op dit punt is nagenoeg gelijk aan die in het eerdere besluit op bezwaar van 13 augustus 2019. Uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt duidelijk dat de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] aangaande het parkeren "een verband" met elkaar hebben. De overeenkomst is gesloten tussen de eigenaren van beide percelen en voorziet in de verhuur aan het hotel van 14 parkeerplaatsen. Uit artikel 2.1 van deze overeenkomst blijkt dat de "overeenkomst is aangegaan voor de duur van 180 maand(en), ingaande op de datum van realisatie en ingebruikname van het plan ‘uitbreiding [hotel] met 39 kamers aan de Rijnzijde’, waarvoor onder nummer V2018/811 een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend bij de gemeente Alphen aan den Rijn, en eindigende 15 jaar na de bedoelde ingebruikname, zijnde de aangevraagde instandhoudingsduur. Verhuurder garandeert dat de hierbij aan huurder parkeerplaatsen gedurende de genoemde periode exclusief voor huurder beschikbaar zullen zijn".

De Afdeling is van oordeel dat met deze huurovereenkomst voldoende is geborgd dat langjarig 14 parkeerplaatsen op het perceel aan de [locatie 2] beschikbaar zijn ten behoeve van het parkeren voor het hotel. Gelet hierop en nu in het kader van het hoger beroep van [appellant sub 2] tegen de aangevallen uitspraak onder 9.5 van deze uitspraak is geconcludeerd dat er in een dergelijke situatie volgens het college sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren", bestaat er geen grond voor de conclusie dat het aangevraagde bouwplan op dit punt in strijd is met dit bestemmingsplan.

De Afdeling stelt verder vast dat het college in het herstelbesluit noch op de zitting heeft gemotiveerd waarom de ten behoeve van het hotel voorziene parkeerplaatsen niet zouden voldoen aan de daarvoor geldende ontwerpeisen.

10.4.  Uit het voorgaande volgt dat het herstelbesluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

De betogen van [appellant sub 2] slagen.

Conclusie en proceskosten

11.     Het hoger beroep van het college en het hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt met verbetering van gronden bevestigd.

Het beroep van [appellant sub 2] tegen het herstelbesluit van 11 februari 2022 is gegrond. Het herstelbesluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Dit besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal het college opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en zal daarvoor een termijn stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

12.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 2] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 11 februari 2022, kenmerk 380033, gegrond;

III.      vernietigt dat besluit;

IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

V.       bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023

159