Uitspraak 202105313/1/V2


Volledige tekst

202105313/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021 in zaak nr. 20/4144 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Op 23 januari 2020 heeft hij een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Daarnaast heeft hij een tweede asielaanvraag ingediend. Die heeft de staatssecretaris bij besluit van 29 januari 2020 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling vervolgens niet binnen de overdrachtstermijn kon overdragen aan Italië, heeft hij de vreemdeling op 5 december 2020 alsnog opgenomen in de Nederlandse asielprocedure. Deze procedure loopt nog.

1.1.    Deze uitspraak gaat over het hoger beroep van de staatssecretaris met betrekking tot de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Het belang van de vreemdeling bij een uitspraak op het beroep

2.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat het procesbelang voor de vreemdeling aannemelijk is. De rechtbank wijst immers terecht op artikel 3.46, vierde lid, van het Vb 2000, waaruit blijkt dat de datum waarop een vreemdeling uitstel van vertrek heeft gekregen van belang kan zijn voor de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:842, onder 2).

De beoordeling van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris heeft aan het besluit van 23 april 2020 een BMA-advies van 11 maart 2020 ten grondslag gelegd. Dat BMA-advies is opgesteld met het oog op een overdracht van de vreemdeling aan Italië. Omdat die overdracht niet meer doorgaat, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet met een verwijzing naar dat advies kan volstaan, maar een zo actueel mogelijke beoordeling moet maken van de risico's die de vreemdeling loopt als hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, Nigeria.

3.1.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is. De staatssecretaris maakt een beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit. Bij de toetsing van een besluit op een afzonderlijke aanvraag om op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, geldt artikel 83 van de Vw 2000 niet. Dat betekent dat de toets van de rechtbank zich beperkt tot de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het besluit op bezwaar. Zie in dat verband de uitspraken van de Afdeling van 28 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1442, onder 4.1, en 21 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:1508, onder 2.2.2 en 2.2.3.

3.2.    In dit geval heeft de rechtbank haar toetsing ten onrechte niet beperkt tot het moment waarop de staatssecretaris het besluit op bezwaar nam. In de beroepsfase werd duidelijk dat de staatssecretaris de vreemdeling niet meer zou overdragen aan Italië. Ten tijde van het besluit op bezwaar was Italië echter nog wel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. De rechtbank moest bij haar toetsing van dit besluit van die situatie uitgaan. Daarom heeft zij ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet kon volstaan met een verwijzing naar het BMA-advies van 11 maart 2020 en een nieuw BMA-advies moest vragen, dat uitgaat van een terugkeer naar Nigeria.

3.3.    Voor zover de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting wijst op het belang van een accurate beoordeling van een potentiële mensenrechtenschending, wijst de staatssecretaris er terecht op dat hij in de op dit moment lopende asielprocedure ambtshalve zal beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Daarbij zal hij een zo actueel mogelijke beoordeling moeten maken van de medische risico’s die de vreemdeling loopt als hij terug moet keren naar Nigeria. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting verder stelt, verricht de staatssecretaris deze beoordeling dus niet pas als de vreemdeling eerst zelf medische documenten overlegt en wordt hij hierdoor niet benadeeld.

3.4.    De tweede grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat partijen hun standpunten in beroep hebben aangepast en het erover eens zijn dat het BMA-advies van 11 maart 2020 feitelijk niet meer relevant is, omdat overdracht aan Italië niet meer aan de orde is. De eerdere beroepsgronden van de vreemdeling over de inhoud van het BMA-advies en de gevolgen van de overdracht aan Italië hoeven om die reden niet meer te worden besproken. Omdat er verder geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021 in zaak nr. 20/4144;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Iedema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023

551-984