Uitspraak 202103823/1/V2


Volledige tekst

202103823/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/3414 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

sac

Bij besluit van 31 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.S. Sewman, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Sri Lankaanse nationaliteit en heeft samen met zijn partner minderjarige kinderen. Zijn partner en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van 5 april 2019 krachtens artikel 9 van de Vw 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’ ontleend aan artikel 20 van de VWEU, ook wel aangeduid als een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Dat verblijfsrecht is ontstaan om te voorkomen dat zijn kinderen worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. De vreemdeling heeft daarna een aanvraag ingediend om zijn verblijfsrecht te wijzigen in een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM met als doel verblijf bij zijn partner en kinderen. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling met zijn Chavez-Vilchez-verblijfsrecht al gezinsleven kan uitoefenen met zijn kinderen. In dat verband heeft hij het standpunt ingenomen dat hij bij afwijzing van de aanvraag artikel 8 van het EVRM niet schendt, omdat de vreemdeling en zijn familieleden niet van elkaar worden gescheiden. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag in hoeverre de staatssecretaris een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten maken.

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij weliswaar een beoordeling heeft gemaakt op grond van artikel 8 van het EVRM, maar dat hij daarin niet ver genoeg is gegaan, omdat hij geen inhoudelijke belangenafweging heeft gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.1) is het beoordelingskader dat de staatssecretaris hanteert voor de beoordeling van artikel 8 van het EVRM bij een vreemdeling met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM. De staatssecretaris heeft in dit geval overeenkomstig het beoordelingskader beoordeeld of er familieleven bestaat tussen de vreemdeling en zijn kinderen en partner en vervolgens beoordeeld of zijn besluit leidt tot scheiding van de familieleden. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot scheiding van de vreemdeling met zijn kinderen, aangezien hij op grond van een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht rechtmatig verblijf heeft en op grond daarvan zijn recht op familie- en privéleven kan uitoefenen in Nederland. Voor de staatssecretaris bestond daarom geen aanleiding voor het afwegen van belangen. De Afdeling wijst op de hiervoor genoemde uitspraak van 17 maart 2023, onder 4.2 en 4.3. Omdat er voor de staatssecretaris geen aanleiding bestond om een belangenafweging te maken, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris had moeten horen over de aspecten van artikel 8 van het EVRM in deze zaak. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/3414;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems, en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Van de Sluis
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023

802-1003