Uitspraak 202102142/1/V1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:1060
- Datum uitspraak
- 17 maart 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
- Hoger beroep
- Regulier
202102142/1/V1.
Datum uitspraak: 17 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2021 in zaak nr. 20/6839 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden gericht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over de manier waarop de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeelt.
2. De vreemdeling heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft een minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen, maar hij heeft de vreemdeling bij besluit van 19 december 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER krachtens artikel 9 van de Vw 2000 met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’ ontleend aan artikel 20 van het VWEU, ook wel aangeduid als een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. De vreemdeling heeft opnieuw een aanvraag ingediend om verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft in Nederland met haar dochter en hij bij afwijzing van de aanvraag artikel 8 van het EVRM niet schendt, omdat zij en haar dochter niet van elkaar worden gescheiden.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij de wijziging van haar Chavez-Vilchez-verblijfsrecht naar een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM geeft haar immers een sterker verblijfsrecht, aldus de rechtbank. Iedere andere uitleg zou volgens de rechtbank tot gevolg hebben dat de vreemdeling pas na afloop van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht in aanmerking zou kunnen komen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM als er al een dreigende schending van het recht op gezins- of familieleven is. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte afgezien van het beoordelen van de aanvraag naar de vereisten van artikel 8 van het EVRM, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag niet naar de vereisten van artikel 8 van het EVRM heeft beoordeeld. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn beoordeling in lijn is met werkinstructie 2019/15 en met rechtspraak van het EHRM. Verder betoogt hij, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 13 oktober 2016, B.A.C. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUD001198115, en 26 april 2018, Hoti tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUD006331114, dat artikel 8 van het EVRM geen aanspraak biedt op een bepaald type verblijfsvergunning, onder de voorwaarde dat de nationale autoriteiten ervoor zorgen dat een vreemdeling ongehinderd zijn of haar familie- en privéleven kan uitoefenen.
4.1. De staatssecretaris voert, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 19 februari 1996, Gül tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1996:0219JUD002321894, paragrafen 29 t/m 33, en 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, paragrafen 37 en 38, terecht aan dat het beoordelingskader voor aanvragen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, opgenomen in werkinstructie 2019/15, in overeenstemming is met voornoemde rechtspraak van het EHRM. Blijkens de werkinstructie beoordeelt de staatssecretaris eerst of er familieleven bestaat tussen de desbetreffende vreemdeling en de desbetreffende referent en of die vreemdeling privéleven heeft. Als dit het geval is, beoordeelt de staatssecretaris of zijn besluit leidt tot scheiding van de familieleden of schending van het privéleven. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval ook gedaan en dat is in overeenstemming met voornoemde arresten van het EHRM. Uit die arresten volgt namelijk dat de staatssecretaris eerst heeft moeten beoordelen of tussen de vreemdeling en haar dochter familieleven bestaat en of zij privéleven heeft en vervolgens of hij een inbreuk maakt op het familie- en/of het privéleven in het geval hij een vergunning weigert.
4.2. De Afdeling volgt de staatsecretaris in zijn standpunt dat in dit geval geen schending van artikel 8 van het EVRM optreedt. In dit verband voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar de arresten B.A.C. tegen Griekenland, paragraaf 35, en Hoti tegen Kroatië, paragraaf 121, terecht aan dat artikel 8 van het EVRM niet zo ver strekt dat het een aanvrager recht geeft op een bepaald type verblijfsvergunning, op voorwaarde dat de nationale autoriteiten de aanvrager in staat stellen ongehinderd zijn of haar recht op familie- en privéleven uit te oefenen. Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting aanvoert, getuigt het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet van een belemmering om familie- en privéleven uit te oefenen. Immers, de vreemdeling heeft nu rechtmatig verblijf op grond waarvan zij haar recht op familie- en privéleven kan uitoefenen in Nederland. De staatssecretaris scheidt de vreemdeling en referent niet van elkaar, waardoor hij geen inbreuk maakt op het familieleven. De vreemdeling hoeft Nederland niet te verlaten, zodat de staatssecretaris ook geen inbreuk maakt op de uitoefening van het privéleven. Voor de staatssecretaris bestaat daarom ook geen aanleiding voor het afwegen van belangen.
4.3. Met haar oordeel dat de verblijfspositie van de vreemdeling onzeker is, omdat de vreemdeling pas na afloop van haar huidige verblijfsrecht in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM terwijl op dat moment al een schending van het recht op gezins- en familieleven dreigt, loopt de rechtbank vooruit op een toekomstige situatie die zich mogelijk niet zal voordoen. In dat verband is van belang het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, over de status van langdurig ingezeten derdelanders en het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Het Hof heeft in punten 34 en 35 geoordeeld dat het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet valt onder het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn langdurig ingezeten. Als gevolg van dit oordeel komen vreemdelingen met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht, anders dan voorheen werd aangenomen, in beginsel wel in aanmerking voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene. Hiermee is het belang, dat een vreemdeling met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht heeft bij verblijf op grond van 8 van het EVRM om daarmee eerder een duurzaam verblijfsrecht te krijgen, ondervangen. Voor zover het hebben van een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM toch nog relevant is voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht, dan kan dit ook aan de orde komen in een procedure over het eindigen van een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht.
4.4. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Tegen de achtergrond van wat de Afdeling onder 4.1 t/m 4.3 heeft overwogen, is het niet nodig wat de staatssecretaris verder aanvoert te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 15 april 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit 15 april 2021 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2021 in zaak nr. 20/6839;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 april 2021, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2023.
282-954