Uitspraak 202005727/1/V1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:2046
- Datum uitspraak
- 26 mei 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
- Hoger beroep
- Vreemdelingenkamer - Overige
202005727/1/V1.
Datum uitspraak: 26 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2020 in zaak nr. 19/5464 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft de staatssecretaris geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Pakistaanse nationaliteit. Zij verblijft in Nederland met haar dochter en heeft twee broers in Pakistan en een dochter in Engeland. Zij lijdt aan suikerziekte die is gecompliceerd door ernstige nierschade. Daarvoor krijgt zij drie keer per week nierdialyse. Ook heeft zij oogklachten waarvoor zij elke vier weken in het ziekenhuis een injectie in haar ogen krijgt. Verder gebruikt ze medicatie tegen een hoge bloeddruk. Het is niet in geschil dat de vreemdeling bij het uitblijven van de behandeling die zij krijgt binnen enkele dagen zal overlijden. Verder blijkt uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 maart 2019 dat alle medicatie in Pakistan aanwezig is en dat nierdialysebehandeling beschikbaar is in ziekenhuizen in Karachi en Islamabad. Verder blijkt uit het advies dat zij alleen kan reizen als de voortzetting van de behandeling vooraf geregeld en gegarandeerd is.
1.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling geen uitstel van vertrek verleend, omdat zij volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor haar benodigde medische zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is in Pakistan. Hij heeft er in zijn verweerschrift in beroep onder andere op gewezen dat het ziekenhuis in Karachi waar de behandeling volgens het BMA beschikbaar is een zogeheten ‘Patient Welfare Programme’ heeft voor patiënten die de behandeling niet kunnen betalen, en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hier geen gebruik van kan maken.
1.2. De Afdeling heeft vragen gesteld aan de staatssecretaris over wat hij concreet voorbereidt om te zorgen dat de medische behandeling in het land van herkomst wordt voortgezet en wat er gebeurt na de medische overdracht van de vreemdeling. In zijn reactie hierop heeft de staatssecretaris uitgelegd dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zich laat informeren door de plaatselijke zorginstelling aan welke vereisten voldaan moet worden om de behandeling over te dragen en dat de DT&V afspraken maakt over de datum van overdracht en de kosten van de behandeling. Ook kan een medewerker zo nodig tot aan de poort van de medische instelling meereizen. De DT&V is bereid alle kosten van de medische behandeling op zich te nemen voor een maximale duur van drie maanden. In die periode heeft de vreemdeling de gelegenheid om haar zaken te regelen. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling na terugkeer valt onder de verantwoordelijkheid van de autoriteiten van haar land van herkomst en dat haar positie na drie maanden na terugkeer niet verschilt van die van haar landgenoten met dezelfde medische klachten. Verder wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling tot 2017 onafgebroken in Pakistan heeft gewoond, bijna tot haar vijftigste, dat zij de taal spreekt en de gewoontes er kent en dat zij samen met haar dochter, wier asielaanvraag de staatssecretaris tegelijk met die van haar heeft afgewezen, kan terugreizen.
2. Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg voor haar in Pakistan feitelijk niet toegankelijk is. Daar heeft zij aan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten van de behandeling in Pakistan zijn, ook in het geval zij gebruikmaakt van het ‘Patient Welfare Programme’, en niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar familie haar niet financieel kan ondersteunen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van de vreemdeling mag verwachten dat zij dichter in de buurt van het ziekenhuis in Karachi gaat wonen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen mannelijk familielid heeft dat haar naar het ziekenhuis in Karachi kan begeleiden.
4. De vreemdeling bestrijdt deze overwegingen in haar tweede, derde en vierde grief. Zij betoogt dat de rechtbank een te hoge bewijsmaatstaf heeft gehanteerd om aannemelijk te maken dat zij om financiële redenen feitelijk geen toegang zal hebben tot de benodigde zorg. Zij voert aan dat zij met de algemene informatie die zij heeft overgelegd, heeft bewezen dat de kosten van de behandeling niet in verhouding staan tot het gemiddelde inkomen in Pakistan. Zij wijst verder nogmaals op de verklaringen van haar broers die zij in beroep heeft overgelegd, waarin zij stellen dat zij geen financiële bijdrage kunnen leveren aan de zorg voor de vreemdeling. Ook legt zij in hoger beroep informatie over de financiële situatie van haar dochter in Engeland over, waaruit volgens haar blijkt dat zij ook geen financiële bijdrage kan leveren. Uit deze informatie blijkt volgens haar dat zij of haar familieleden niet kunnen bijdragen in de kosten van de behandeling. Verder voert zij aan dat zij als traditionele Pashtun-vrouw nooit voor zichzelf heeft leren zorgen, waardoor de staatssecretaris niet van haar mag verwachten dat zij naar Karachi verhuist, meer dan 1000 kilometer van haar woonplaats vandaan. Bovendien voert zij aan dat zij daar de financiële middelen niet voor heeft.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het volgens paragraaf 186 van het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, aan een vreemdeling zelf om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheid een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Dit hoeft volgens het EHRM geen ‘clear proof’ te zijn. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571, onder 2.1, en de uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7 en 7.1. Dit betekent dat de vreemdeling aannemelijk moest maken wat de kosten van de behandeling zijn in Pakistan. De Afdeling constateert dat in enige van haar uitspraken op dit punt ‘aantonen’ staat en in andere ‘aannemelijk maken’. Ten behoeve van de rechtspraktijk maakt de Afdeling nu duidelijk dat het om ‘aannemelijk maken’ gaat. Vervolgens is het aan de vreemdeling, als zij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor haar feitelijk niet toegankelijk is, om dat aannemelijk te maken.
4.1.1. De vreemdeling heeft een nieuwsartikel van 10 maart 2017 overgelegd, waarin staat dat hemodialyse in Pakistan in het algemeen omgerekend ongeveer € 340,00 tot € 455,00 per maand kost, en een artikel waarin staat dat hemodialyse in Pakistan per jaar ongeveer vier keer het gemiddeld jaarinkomen kost. Hoewel uit deze stukken blijkt dat de kosten van de behandeling hoog zijn in verhouding tot het gemiddelde inkomen in Pakistan, heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde zorg voor haar om financiële redenen niet toegankelijk is. Het is namelijk niet in geschil dat het ziekenhuis in Karachi, waar de benodigde behandeling beschikbaar is, een ‘Patient Welfare Programme’ heeft. Dat programma neemt in voorkomende gevallen een deel van de kosten voor zijn rekening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar geen aanspraak op kan maken. Dat zij eventueel een eigen bijdrage moet leveren in de kosten van de behandeling in aanvulling op het programma, maakt dat niet anders. Zij heeft namelijk niet onderbouwd hoe hoog die eigen bijdrage in haar geval is en uit de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd blijkt niet dat haar broers of dochters geen financiële bijdrage kunnen leveren. Het betoog dat zij het ziekenhuis heeft verzocht om een opgave van de kosten van de behandeling en de bijdrage die zij of de familie daaraan nog zou moeten leveren, heeft zij niet onderbouwd. Alleen al daarom heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde behandeling voor haar om financiële redenen niet toegankelijk is. De rechtbank heeft daarom ook terecht overwogen dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1887, niet slaagt, omdat de vreemdeling in dit geval niet heeft onderbouwd dat zij geen gebruik kan maken van de financiële tegemoetkoming voor de behandeling. De tweede en derde grief falen.
4.1.2. De staatssecretaris heeft echter ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde zorg om andere dan financiële redenen feitelijk niet toegankelijk voor haar is. Dat heeft de rechtbank niet onderkend. De vreemdeling heeft onderbouwd dat Karachi ongeveer 1147 kilometer van Swabi, de stad waar zij vandaan komt, ligt. Ook heeft zij verklaringen van haar twee broers overgelegd. Daarin staat dat een van haar broers een levenslange gevangenisstraf uitzit en dat de andere broer in de omgeving van Swabi woont, een gezin van vier kinderen heeft, van wie er twee gehandicapt zijn, en dat hij daar werkt als boer. De staatssecretaris heeft deze verklaringen op die punten niet bestreden. De staatssecretaris heeft gelet op deze verklaringen ondeugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de broers of een van hen zich niet in Karachi kunnen vestigen. De Afdeling ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor andere mannelijke familieleden die haar in Karachi drie keer per week zouden kunnen begeleiden naar het ziekenhuis. Verder heeft de vreemdeling landeninformatie overgelegd, waarin staat dat het volgens enkele bronnen bijna onmogelijk is om als vrouw alleenstaand te leven in Pakistan, zowel in de stad als op het platteland, en dat alleenstaande vrouwen bijvoorbeeld problemen kunnen ondervinden bij het huren van een woning. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van die informatie in het besluit alleen opgemerkt dat de vreemdeling wel mannelijke familieleden heeft en de informatie overigens niet bestreden. Daarbij betoogt de vreemdeling terecht dat het niet aannemelijk is dat zij, gelet op haar zwakke gezondheid, kan werken en dus zelf de financiële middelen zal kunnen opbrengen om te wonen en leven in Karachi. Dit zal na verloop van een periode van drie maanden niet anders zijn, zodat het aanbod van de staatssecretaris om gedurende de eerste drie maanden na haar terugkeer in Pakistan de kosten van de medische behandeling te dekken niet maakt dat de medische zorg alsnog toegankelijk wordt voor de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij van de vreemdeling onder deze omstandigheden mag verwachten dat zij zich in de buurt van het ziekenhuis in Karachi vestigt. De vierde grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 juli 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2020 in zaak nr. 19/5464;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 juli 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2023
716-999